Marathon. Gerardus Henri Betz
reputatie, die niet al te best was; hij zwierde geweldig, gebruikte warme baden en droeg geen gouden krekeltjes meer in het haar, zooals de Atheners in hunne hoedanigheid van autochthonen sedert menschenheugenis gedaan hadden. Maar overigens was hij flink genoeg en bij alle lichaamsoefeningen kon men hem vooraan vinden, nu hij ten vorigen jare bij het bereiken van den achttienjarigen leeftijd in het heiligdom van Agraulos den burgereed had afgelegd en hem de lange jongenslokken geschoren waren. Hij reed om den prijs te Olympia; hij liep om den prijs bij de Panathenaien; hij roeide om den prijs op het feest van Artemis Mounychia. En men had flinke mannen noodig te Athene; de oorlog met Aigina bleef nog altijd slepen en het gerucht liep dat de Perzen bezig waren eene tweede expeditie tegen Hellas voor te bereiden, nadat de eerste ten vorigen jare bij den berg Athos schipbreuk geleden en terug had moeten keeren. Overal in de Perzische zeehavens werden schepen getimmerd en de satrapen der verschillende provinciën van het groote rijk waren druk bezig ieder in zijn ressort het noodige krijgsvolk bijeen te brengen. Maar Pallas Athene zou hare stad weten te beschermen en hij, Simon, zou ook gereed staan als het noodig was. En daarom had het hem, den dertigjarige, verheugd te zien dat de jongeren zoo braaf konden loopen en zich niet bezwaard gevoelden door den zwaren helm en het kolossale schild der hopliten.
Zoo peinzende stapte hij door de nauwe, kromme straten der stad. In vroeger jaren was dat nog erger geweest; toen mocht een ieder bouwen naar het hem lustte, zoodat de woningen schots en scheef door en tegen elkander stonden. Maar sedert Peisistratos moest althans het onderste gedeelte der huizen op één lijn zijn aangebracht; alleen het bovenste sprong meestal uit, om aan de Atheensche vrouwen de gelegenheid te geven, naar de drukte op straat te kijken, want zij kwamen weinig uit, schier alleen bij feestelijke gelegenheden, zooals het nachtfeest heden avond, de pannychis, waarbij de fakkelwedloop zou plaats hebben door jongelingen met fakkels, die men onder het loopen steeds brandende moest houden. En morgen, bij den grooten optocht, daar zou men ze ook zien. Doch overigens kreeg men ze bijna niet te aanschouwen.
Simon had de akropolis bestegen en den Erechtheustempel bereikt, waarin zich een oud houten, niet door menschenhand vervaardigd beeld der schutsgodin bevond, dat den volgenden dag met het telken jare aan de godin nieuw aangeboden prachtgewaad, den peplos, zou worden omhangen. Hij had in verband met die plechtigheid nog het een en ander met het personeel van het heiligdom te bespreken en kweet zich thans van die taak. Toen hij den tempel weder uittrad, was de zon schier ondergegaan en ontrolde zich voor zijn blik het wondere schouwspel, dat zich in die ure ook thans nog van de akropolis vertoont. Ten noorden de stout zich verheffende rotskegel van den Lykabettos en de Attische vlakte met het olijvenwoud en het frissche groen langs den Kephissos, omlijst door de schoone noordelijke Attische bergen. Ten zuiden het kustland met zijn bochten en spitsen, grillig uitgesneden; daartusschen de havens van Athene, de Saronische zeeboezem met Aigina en de kleinere eilanden tot de kust van Argolis, waarachter zich amphitheatersgewijs eerst de bergen van Argolis zelf, dan die van Arkadië verheffen. Juist was de zon in het ter kimme zinken die bergen genaderd en het blauw des hemels verfde zich gloeiend rood; de laatste stralen verlichtten de karyatiden van het Erechtheusheiligdom. Plotseling bemerkte Simon dat hij niet alleen was; zijn oog viel op een man, die, met de armen over de borst gekruist, den blik onafgewend op den Lykabettos gevestigd hield. Hij was slechts weinige jaren ouder dan Simon, hoewel het verschil in leeftijd veel grooter scheen, daar ’s mans voorhoofd reeds geheel kaal was en zijn diepliggende oogen eene buitengewoon ernstige uitdrukking vertoonden. Simon trad op hem toe en zeide, hem begroetend:
«Zijt ge bezig rust te zoeken voor uwen geest, geschokt door de behandeling van tragische stoffen, Aischylos?»
«De behandeling van tragische stoffen schokt den geest niet, maar verleent hem juist kalmte, wanneer hij bewogen en ontroerd is,» was het antwoord.
«Ik hoor den voedsterling der Eleusinische Demeter,» zeide Simon. «En toch, wanneer wij gezeten zijn bij de opvoering eener tragedie, zou onze geest dan niet ontroerd worden? Herinner u slechts hoe bij de opvoering van Phrynichos’ Inneming van Miletos voor een tweetal jaren alle toeschouwers in tranen uitbarstten en het gelaat verhulden.»
«Het was de herinnering aan het wee eener stamverwante stad, die dus de gemoederen ontrustte en den dichter werd dan ook eene zware boete opgelegd voor het stout bestaan, nauw geheelde wonden weder open te rijten. Doch de tragedie zelve, in stede van den geest te schokken, doet hem juist eene kalmte deelachtig worden als nooit voorheen. Is het u overkomen dat ge, beproefd door eene droevige ervaring, uw gemoedsrust verloren hadt en naar buiten werdt gedreven, waar de storm loeide en de donder ratelde? En was het niet juist te midden van die vreeselijke tooneelen dat de vrede in uw binnenste terugkeerde, zoodat ge kalm en berustend uwe woning binnentraadt, die ge ontsteld en geschokt hadt verlaten?»
«Doch waar de voorstelling van het bovenmatig menschelijk lijden het wezen der tragedie is, zal die voorstelling toch niet kunnen nalaten een pijnlijken indruk te maken en de tragedie juist aan haar wezen ontrouw worden, waar dit niet geschiedde.»
«De tragedie zou ontrouw worden aan haar wezen, waar zij alleen een bron van tranen opende en niet tevens bevrediging schonk aan het geloof in de eindelijke overwinning der gerechtigheid. Er bestaat lijden, zwaarder dan de schuld, die het heeft veroorzaakt; waar dat lijden begint, vangt ook de tragedie aan. Maar de dichter behoort naast de schildering van dat lijden een klein gedeelte op te lichten van den sluier, die de menschelijke volkomenheid bedekt en steeds het oog gericht te houden en anderer oog te richten op ’s menschen hoogen aanleg en bestemming.»
De twee vrienden hadden onder het wisselen dezer woorden den tocht huiswaarts aangevangen. Nog even zagen zij in het oosten den in de lengte uitgerekten Hymettos zich roos- en purperkleurig verven, als de zon verdween en na eene korte, wonderschoone wisseling van tinten, de duisternis inviel. Zij deden door de hen vergezellende slaven toortsen ontsteken en daalden langs de eenige toegankelijke zijde van de akropolis naar Athene af.
«Zoo vaak ik u hoor, Aischylos,» zeide Simon, «hetzij door het masker van den tooneelspeler, hetzij als thans in vriendschappelijk gesprek, breng ik mijn dank den goden, dat zij zich het lot der zorgbeladen stervelingen aangetrokken en hun de Muzen en den Muzenleider Apollon terzijde hebben gesteld. En met smachtend verlangen zie ik de aanstaande Dionysosfeesten tegemoet, die ons wederom de gelegenheid zullen schenken, uw gulden taal te hooren en uwe diepzinnige gedachten in ons op te nemen.»
«Ik sprak zooeven, Simon,» liet Aischylos hooren, «van het menschelijk lijden dat de tragedie schildert. Maar als ik op de akropolis in gepeinzen verdiept was, doemde op voor mijne verbeelding de gestalte van een hooger wezen, lijdend door eigen schuld, van wiens lijden wij ons rekenschap kunnen geven, terwijl het ons niettemin zwaarder toeschijnt dan de schuld, die het heeft veroorzaakt. En ik nam mij voor den naam van dat wezen te schenken aan de tragedie, welke ik in het aanstaande voorjaar hoop te doen opvoeren en het mysterie van dat lijden neder te leggen in mijne verzen.»
Eene korte pooze hield hij met spreken op. Simon, wetende dat Aischylos zijne werken tot zich opnam en schiep in oogenblikken van verheven zielsverrukking, de juiste gedachte en het gepaste woord vindend zonder er naar te zoeken, hoedde zich wel hem in de rede te vallen, terwijl de godheid hem vervulde. Weldra ging de dichter voort:
«Ik zag in de verte, door het avondrood gekleurd, den stuggen Lykabettos zich verheffen. En het werd mij te moede onder het staren, als ware ik alleen op de aarde, als bevond zich daar niemand en niets dan ik zelf en de barre rots, die mijn blik geboeid hield. Ik sloot de oogen, de nabijheid der godheid bespeurende en het kwam mij voor als werd, nu het gezicht rustte, mijn gehoor opgevoerd tot eene ongekende scherpte, geluiden opvangend, den overigen stervelingen onverneembaar. Ik hoorde van de zijde van den Lykabettos verbijsterende mokerslagen weerklinken, aangebracht door meer dan menschelijke hand, dof dreunend door het luchtruim; en ieder van die slagen vond weerklank bij mij zelf, als werden ze aangebracht op mijne ziel, haar beukend en plettend met geweldige vuist. Als ik de oogen weder opsloeg, door pijnlijk verlangen gedreven, schoon ik wist dat een bitter schouwspel mij wachtte, daar zag ik, tegen den rotswand met scherpe nagelen geklonken, een gedaante, gruwzaam mishandeld en ontsteld, doch op het rampzalig gelaat door alle smarten heen den stempel dragend van goddelijke afkomst en van het hoogste streven. En terwijl een gevoel van nameloozen weemoed mij bij dien aanblik vervulde, opende de gedaante de veege lippen en sprak de woorden: «Ziehier, menschheid! wat ik lijde voor u. Ik, die om uwentwil mij tegen het bevel des oppergods durfde verzetten; die u heb opgeheven uit den