Marathon. Gerardus Henri Betz

Marathon - Gerardus Henri Betz


Скачать книгу
deed het gaarne en vertelde van Demetria’s vader, Timotheos, een goedrond buitenman, die in vroeger jaren rustig op het land geleefd had te midden van zijn wijn- en olijventeelt, van zijn schapen en bijen. Toen was hem in een onbewaakt oogenblik een huwelijk aangepreekt met een meisje van bijzonder deftige familie, maar die, buiten haar lange lijst van voorvaderen, geen obool aanbracht: Kleitagora, de dochter van Megakles, uit het geslacht der Alkmaioniden. Maar het had hem bitter berouwd! Het verschil in aanleg en opvoeding had zich terstond doen gelden. «Toen wij het huwelijksbed bestegen,» had Timotheos wel eens in een vertrouwelijk oogenblik tot den beeldhouwer gezegd, «rook ik naar most en onbereide wol, zij naar saffraan en allerlei soorten reukwerk.» En het was er niet beter op geworden, toen na een jaar de olijftak aan de huisdeur werd aangebracht, ten teeken dat er een zoon geboren was. Al dadelijk was er een hevig gekibbel ontstaan over den naam, die aan het knaapje zou gegeven worden. De aristocratische moeder wilde volstrekt dat er iets van een paard, hippos, in zou voorkomen; Xanthippos of Charippos moest de jongen heeten. De vader daarentegen wenschte den naam van zijn eigen vader, Pheidonides; de stamverwantschap met pheidomai, ik spaar, had voor den heereboer veel aantrekkelijks. Ten slotte had men het op een akkoordje gegooid en het jongsken Pheidippides genoemd. Doch naarmate het in jaren toenam, was ook de oneenigheid tusschen de ouders gerezen. Er ging geen dag voorbij of de moeder zeide tot den kleinen Pheidippides: «Als je groot zijt, rij je op de wedstrijden in een mooi wagentje mee, met een prachtige xystis aan, net als je grootvader Megakles,» waarop de vader onvermijdelijk deed volgen: «Als je groot zijt, houd je het opzicht over den wijnoogst, met een ouden chiton om het lijf, net als je grootvader Pheidonides.» Geen wonder dat het eerste vooruitzicht het aankomend mannetje meer toelachte dan het tweede, zoodat dan ook het paardachtig element in zijn naam het spaarziek bestanddeel daarvan allengs begon te verdringen, hetgeen er niet beter op geworden was toen de moeder voor een paar jaar had doorgedreven dat men het land verlaten en in Athene zou gaan wonen, waar zij trouwens spoedig gestorven was. Pheidippides was overigens geen kwade jongen, van wien nog wel wat terecht te brengen zou zijn, als hij maar in andere handen geraakte dan die van zijn suffenden vader en van vrienden, welke met laakbare eenzijdigheid slechts in dienst van het vermaak leefden. Maar Demetria was een allerliefst meisje, het type eener Atheensche jonkvrouw, zedig en bescheiden en in niets belangstellend dan in huiselijke zaken. Verder waren er nog twee jongere broertjes van dertien en veertien jaar, Philoxenos en Amynias, in wie de aard van den stamhouder scheen te zitten en die zich reeds nu met allerlei kattekwaad bezig hielden. De oude Timotheos was in goeden doen; hij had tot voor korten tijd zijn land door een vertrouwden slaaf laten beheeren en toen deze gestorven was het verkocht en zijn geld op bodemerij uitgezet, waarmede hij in goede jaren 25 pCt. maakte. Dit was hetgeen de beeldhouwer aan Simon had mede te deelen en wat dezen versterkte in zijn voornemen naar Demetria’s hand te dingen, waarbij heel op den achtergrond voor zijn geest de mogelijkheid verrees, nog iets terecht te brengen van den jongen Pheidippides, die voor twee dagen zulk een gunstigen indruk op hem gemaakt had. Met goede verwachtingen voor de toekomst begaf zich de jonge Athener, na zijn vriend dank gezegd te hebben voor diens bereidwilligheid, weder huiswaarts.

      IV

      Timotheos had geen bezwaar gemaakt Simon, die algemeen geacht was en heel wat geld met zijn mijnaandeel in Laureion verdiende, tot schoonzoon aan te nemen. Of hij aan Demetria behaagde, kwam daarbij minder ter sprake; volgens Atheensche gewoonte werd ’s meisjes gevoelen hierin niet gekend en aan Demetria eenvoudig medegedeeld, dat zij over eenigen tijd in het huwelijk zou treden met Simon, den zoon van Panaitios, welke mededeeling zij zonder tegenzin en zonder blijdschap ontvangen had. De verloofden zagen en spraken elkander schier zonder uitzondering in het gezelschap van derden, doch Simon had voorloopig geen berouw over zijne keuze en geloofde stellig dat het hem gelukken zou aan zijne aanstaande na het huwelijk de hoogere geestes- en gemoedsontwikkeling te doen deelachtig worden, welke hij zoo noode in de vrouwen zijner vrienden en bekenden miste. Wat hem bijzonder in Demetria aantrok, was de harmonische vereeniging van kinderlijkheid en levensernst, die hij in haar opmerkte; het eene oogenblik kon zij heel verstandig zitten praten over haar voormalig prettig leven op het land, om onmiddellijk daarop in dolle uitgelatenheid blindemannetje te spelen met haar broertjes Philoxenos en Amynias en daarbij menige buil en schram op te doen. Simon achtte het zijn plicht den goeden Timotheos er op te wijzen, hoe de knaapjes denzelfden weg opgingen als hun oudste broeder. «Slechts wie geleerd heeft te gehoorzamen, verdient te heerschen,» was hij gewoon tot Timotheos te zeggen en de brave man was het volkomen met hem eens. Toen zij dan ook weder, ondanks zijn uitdrukkelijk verbod, op een voet hoogte een touwtje dwars door het peristyl gespannen hadden, zoodat hun oude paidagoog een buiteling maakte en zich den neus aan bloed viel, liep hij met een boos gezicht op hen toe, zeggende: «Past op als het weer gebeurt! Empousa komt! Mormo zal je halen!» Maar deze bedreiging met schrikgestalten, waarmede men te Athene kleine kinderen naar bed joeg, maakte op de rakkers niet den minsten indruk, temeer wijl de negentienjarige Pheidippides er een onweerstaanbaar genoegen in vond hun guitenstreken aan te moedigen en hen, in afwachting van mannelijker oefeningen, rijkelijk voorzag van strijdhanen en vechtkwartels. Hij zelf maakte in den laatsten tijd het huis en de Atheensche straten onveilig met een reusachtigen Molossischen dog, die, hoezeer goedaardig van karakter, alle voorbijgangers op ijzingwekkende wijze aangrijnsde. Zoo vaak hij met het kolossale dier de woning zijns vaders binnentrad, joeg hij zijn zuster een angst op het lijf voor haar Meliteïsch schoothondje, gewoon een schrikbarend gekef aan te heffen tegen het Molossische monster, dat het als een pil had kunnen inslikken.

      Den liefsten indruk van Demetria had Simon ontvangen toen hij haar, in een der zeldzame oogenblikken waarin zij alleen waren, gevraagd had, waarom zij, tegen de gewoonte der Atheensche meisjes, het haar zoo kort droeg. Ze had hem toen verhaald van eene zware ziekte, die haar eenige maanden geleden bezocht had; iedereen had gedacht dat zij sterven zou en zij zelf ook. Doch ze betreurde die ziekte niet, want in die dagen had zij eerst duidelijk bemerkt, hoe lief men haar had, zoowel haar vader en kleine broertjes als ook Pheidippides, die zich anders zoo raar en onverschillig kon aanstellen, maar toch in zijn hart zulk een goede jongen was. En niet genoeg woorden van vriendschap en lof had zij voor haar vriendinnetje Erinna, haar medekorfdraagstertje van de Panathenaien; die was zelf ziek geworden van overspanning en verdriet. Zijzelve was dan ook zoover weg geweest, dat zij aan Erinna, die zulke mooie verzen maken kon, gevraagd had een grafschrift voor haar te vervaardigen. Erinna had geveinsd die vraag heel gek te vinden; doch toen zij hersteld en geheel buiten gevaar was, had haar vriendinnetje bekend, het grafschrift wel degelijk gemaakt te hebben, want niemand had getwijfeld of Demetria zou sterven. Erinna had het haar laten lezen en het was heel mooi geweest; zij had echter haar best gedaan het zoo spoedig mogelijk te vergeten, want zij vond het eene akelige herinnering. En zoo kwam Simon langzamerhand te weten, waarom zijne verloofde het haar zoo kort droeg; na het herstel had ze, gelijk behoorde, de rosbruine lokken met den haarband aan Asklepios geofferd en het haar wilde maar niet groeien. Zij had toen nog eenigen tijd de warme zwavelbaden te Aidepsos op Euboia gebruikt en gevoelde zich thans zoo gezond als nooit voorheen.

      Pheidippides achtte de verloving zijner zuster eene geschikte en ongezochte gelegenheid tot het aanrichten van een feestmaal. Hij kon het uitstekend met zijn aanstaanden zwager vinden. Onbewust gevoelde hij diens zedelijk overwicht en er sluimerden te goede elementen in zijn binnenste, dan dat de omgang met een man als Simon die niet op den duur zouden doen ontwaken. Zijne neiging tot pretmaken bleef echter voorloopig onverkort, hoewel zij moeilijker dan vroeger te bevredigen was, daar Timotheos op Simons raad de koorden der beurs langzamerhand wat stijver ging dichttrekken. Op het oogenblik bestond des jongelings gansche bezitting uit een tweetal harddravers, zoodat het hem zelf niet geheel helder was, op welke wijze hij, bij totale afwezigheid van krediet, zijn partij zou bekostigen. Maar dat zou wel terecht komen, dacht hij, en met een onbezorgd gemoed begaf hij zich op een morgen naar de agora, die nog niet van galerijen voorzien en met platanen beplant was, zoodat het er warm genoeg kon wezen. Pheidippides had zich echter voorzien van den breedgeranden Thessalischen hoed, die eene voldoende beschutting voor de zonnestralen aanbood.

      Nog niet lang was hij op weg, of hij zag eene vrouwelijke gedaante naderen, door eene slavin gevolgd. Zij was gehuld in een azuurkleurig, tot op de voeten afhangend kleed van Ionisch model en van fijne, doorschijnende, Amorgische stof, onder den boezem door een kostbaren gordel saâmgehouden, terwijl de ronde armen bloot en de polsen, evenals de enkels, met gouden sieraden getooid waren. Sandalen met vierdubbele zolen, bestemd om het minder rijzige harer gestalte te verhelen,


Скачать книгу