Marathon. Gerardus Henri Betz
verkeerdet; die de taak heb volvoerd, welke Zeus naliet te aanvaarden en u heb leeren zien, die ziende blind, heb leeren hooren, die hoorende doof waart. Een dwingeland is Zeus; een onrechtvaardige, die zijn oppermacht hard en willekeurig uitoefent; wiens bestuur slechts gegrond is op schrik en ontzetting! Maar het uur zal komen, waarin zijn schepter gebroken wordt en zijn troon ineen zal storten; waarin hij, de gedeemoedigde, zelf de hand ter verzoening zal reiken aan den vroegeren vriend, die thans onduldbare zielesmarten lijdt, omdat hij zelfstandig durfde optreden tegen den wreeden oppergod. De tijd zal alles volledig openbaren, dat zeg ik u, ik titan Prometheus!»
«Eene schoone bloem, uit schoone gaarde in eigen gaard overgebracht. Doch mijns bedunkens past de voorstelling, die ge hier van Zeus’ wereldbestuur geeft, weinig bij den eerbied voor de goden, welke ons, Atheners, steeds gekenmerkt heeft. Kunt ge het goedkeuren dat Prometheus de door Zeus verwaarloosde taak aanvaard en tegen den wil der opperste godheid volvoerd heeft, den menschen ten gevalle?»
Wederom aarzelde Aischylos een oogenblik. Gevoelde wellicht de jongere tijdgenoot van den pantheïst Xenophanes zich niet meer geheel bevredigd door het godsbegrip, van de vaderen geërfd? Hoe het zij, hij antwoordde:
«Wat ik zooeven schetste, is slechts een klein gedeelte der trilogie, welke den naam van Prometheus zal voeren. Elk opstaan tegen de goddelijke wereldordening, ook waar het uit de edelste beweegredenen voortspruit, kan slechts op kortzichtigheid berusten. Maar ook de kortzichtige kan tragisch wezen door de verhevenheid van het naaste doel, waarop zijn averechtsch streven gericht was en door de fiere kracht, waarmede hij de straf voor zijne overtreding weet te dragen.»
«Nog tal van maanden scheiden ons van de groote Dionysosfeesten. Mocht het mij echter alsdan gegeven zijn tot uw choreeg aangewezen te worden, dan zal het aan mij niet liggen of ge zult den zegekrans erlangen, al kostte het mij ook mijn geheele aandeel in de zilvermijnen van Laureion.»
Met deze woorden verliet Simon den dichter en ging huiswaarts.
II
Simon begaf zich ter ruste. Tegen zijne gewoonte nam hij geen deel aan het nachtfeest, dat den laatsten dag der Panathenaien vooraf ging; nu hij behoorde onder hen, wien de leiding van den stoet was opgedragen, wilde hij zijne krachten sparen voor den volgenden dag en eenige uren ongestoorden slaap genieten. Hij had er anders vaak en veel pleizier gehad, hetzij als mededinger bij den fakkelwedloop, hetzij als eenvoudig toeschouwer, in welke hoedanigheid men allerlei aardige avontuurtjes kon hebben met niet te preutsche meisjes. Maar ook dit trok hem minder aan nu hij dertig jaar was geworden en sedert eenigen tijd ernstig aan trouwen dacht. Evenwel, hij aarzelde voortdurend den beslissenden stap te doen, een meisje zoekend dat hij eenigszins tot leidsman en opvoeder kon strekken, daar hij eene andere opvatting van het huwelijk huldigde dan de Atheners in den regel deden. Een dergelijk meisje had hij echter tot dusver nog niet ontmoet en waar het verkeer tusschen jongelieden van beiderlei geslacht zoo uiterst beperkt was, wanhoopte hij er aan het ooit te vinden.
Vóór dag en dauw stond Simon op, ontbeet met een stuk brood in ongemengden wijn gedoopt en begaf zich naar den buiten-Kerameikos, de wijk waar de feeststoet zou worden opgesteld. Het kostte heel wat tijd eer hij zelf en de overige commissarissen, herauten en tempeldienaars de omvangrijke processie hadden geordend en aan menschen, dieren en wagens de juiste plaats gewezen: aan de groepen van twijgdragende grijsaards, overwinnaars in de wedloopen, hooge magistraatspersonen, fluit- en citerspelers, jongelingen te voet en te paard, hopliten en ruiterij van goeden huize, gezantschappen van stamverwante staten, dragers van wijgeschenken voor de godin, korf- en offergereedschapdraagsters van deftige geboorte, Atheensche burgers en burgeressen, burgerrechtlooze ingezetenen, kudden van runderen en rammen, paradewagens en eindelijk aan het hoofdbestanddeel van den optocht, den in die dagen nog door jonkvrouwen gedragen peplos. Het feestgewaad, door vrouwen en meisjes vervaardigd, was ditmaal bijzonder fraai en vertoonde in schitterende kleuren op saffraanvervigen ondergrond den strijd der goden met de giganten. Eindelijk was alles gereed en begaf men zich langs den voorgeschreven weg naar de akropolis.
Simon had gedurende den langen tocht ruimschoots gelegenheid zijne blikken te doen weiden. En er viel heel wat te zien. Zoodra hij het hoofd een weinig wendde, rustte zijn oog op de tot wijgeschenken bestemde fraaiste producten der Atheensche kunst: beeldhouwwerken in marmer en brons, sierlijke amphoren en drievoeten, offerschalen en schilden. En vóór zich aanschouwde hij de liefste en bevalligste meisjes uit de beste Atheensche familiën, sierlijke mandjes met bloemen, vruchten en reukwerk gevuld, boven het hoofd houdend. Hij had er pleizier in, de houding der onderscheidene meisjes gedurende den optocht gade te slaan. Allen wisten dat de blikken der Atheensche jongelingschap, voor welke zij gedurende het grootste gedeelte van het jaar onzichtbaar waren, heden op haar rustten; dat het feest der Panathenaien de aanleiding tot menig huwelijk was. Sommigen waren zichtbaar onder den indruk er van en hielden de schoone oogen strak op den grond gericht, terwijl ze met langzame passen voortschreden. Anderen vonden het zoo heel erg niet en keken vroolijk en lustig de wereld in, blijkbaar van meening dat men alle goede eigenschappen, ook maagdelijke schuchterheid, kan overdrijven. Nog waren er die de lange oogharen wel is waar neergeslagen hadden, doch niettemin uitstekend bespeurden wat er rondom haar voorviel en wie der omstanders haar zijne stilzwijgende hulde bracht. En Simon maakte bij zichzelf voorspellingen en phantaseerde hoe die verschillende jonge meisjes, vrouwen en moeders geworden, zich zouden gedragen. Die dáár, die zoo verbazend zedig keek, vertrouwde hij niet te best; zij had een plooi om haar lippen, die hem niet aanstond en kwalijk bij haar bedeesde blikken paste. Die andere meende het beter; haar heele gelaat stond buitengewoon stemmig; zij zou waarschijnlijk een feillooze, maar tevens een heel vervelende vrouw worden. En naast haar…
Er ontstond eene stremming in den optocht. Men was op de agora aangekomen en een deel der offerbeesten werd van den stoet gescheiden, om ter slachting geleid te worden op den Areiopagos en naar het altaar van Athene Hygieia. Enkele der runderen met vergulde hoorns, die toch reeds door de kransen, waarmede zij getooid waren en door al de in en om den stoet heerschende drukte, lastig waren geworden, weigerden mede te gaan en zwaaiden onrustig de koppen heen en weder. Met moeite werden ze door de geleiders tot hun plicht gebracht en ter offerplaats gevoerd, om later met hun lotgenooten tot besluit van het feest door het volk te worden verorberd.
Simon zette zijne jonkvrouwelijke studiën voort. Dàt was een aardig meisje, zwart van haar en oogen; zij merkte heel goed dat men haar aardig vond, maar kon het best verdragen. Zij bezat bij al haar levendigheid een gezonden eenvoud en Simon zag haar al in de toekomst, moeder van een talrijk gezin, met denzelfden helderen blik als thans het toezicht houden op krijschende kinderen, wevende slavinnen en voor keuken en kelder zorgen, zooals eene eerzame Atheensche huisvrouw schuldig was te doen. Of echter die gedecideerde jonkvrouw, die vrij wat vasten wil leek te bezitten, wel de meest geschikte deelgenoote zou wezen voor een huwelijk in hooger en intiemer zin, zooals hij beoogde en waarbij hij in den aanvang als gids en leeraar zou moeten optreden? Hij betwijfelde het en wendde het oog naar een tweetal meisjes, blijkbaar vriendinnen, die heel netjes naast elkander liepen en schijnbaar rechts noch links keken. Het eene kende hij wel…
Een nieuwe stoornis in den optocht had plaats. Het Eleusinion was bereikt, toen plotseling een hevig paardengetrappel zich deed hooren en aller blikken zich richtten naar het gedeelte van den stoet, waar de ruiterij zich bevond. Deze, uit jongelieden van de beste familiën bestaande, zonder uitzondering op fraaie paarden gezeten, welken tot kenmerk van echt ras de letter k of s op het kruis was ingebrand, had gedurende de processie manoeuvres uitgevoerd en op elegante wijze geparadeerd. Een der paarden had zich van den aanvang af koppig gedragen, onophoudelijk gesteigerd en was er thans in geslaagd zijn berijder, door stijgbeugel noch zadel gesteund, af te werpen, bij welke gelegenheid hij eene diepe hoofdwond had bekomen. Simon spoedde zich naar de plaats waar het ongeluk gebeurd was. Daar lag de jonge Athener, doodsbleek, het aangezicht met bloed bedekt dat de lichtbruine haren saam deed kleven, in zijn fraaie uitrusting, met den blauwen mantel om het lijf, alleen de rechtervoet van een spoor voorzien, een sierlijken armband om den pols. Het kleine bronzen schild en de groen-bronzen helm met liervormige kamversiering en gouden lauwerkrans, van achteren met een zwaren, witten paardestaart getooid, lagen op eenigen afstand. Het paard, op eens bedaard geworden, als ware het zich bewust iets heel verkeerds gedaan te hebben, werd door een stalknecht weggevoerd.
Men nam den bewusteloozen ruiter op en bracht hem naar eene veilige plaats. Ongeluksprofeten zagen in het