Marathon. Gerardus Henri Betz
niet alleen het oog maar ook de neus bij haar te gast kon gaan, daar zij een sterken geur verspreidde van panathenaïkon, het kostelijke reukwerk, uitsluitend te Athene vervaardigd. De jonge vrouw, die een zonnescherm en bladvormigen waaier met zich droeg, wierp in het voorbijgaan Pheidippides een vriendelijken lonk toe, welke blijkbaar zijn doel bereikte, althans de lichtontvlambare jongeling bracht den appel, dien hij in de hand droeg, naar den mond en, na er een stukje afgebeten te hebben, reikte hij hem der schoone toe met de woorden: «Bekoorlijke Antheia, wanneer zal het u eindelijk behagen deze vrucht met mij te deelen?» – daarbij doelend op de Atheensche gewoonte dat men, door gezamenlijk een appel te eten, erkende elkander een goed hart toe te dragen. Doch Antheia, lachend het hoofd schuddend, weigerde de haar aangeboden vrucht te aanvaarden en gaf alleen ten antwoord: «Zulk uitmuntend ooft, Pheidippides, behoort op een gouden schaal te worden aangeboden,» waarop zij ijlings haar weg vervolgde, als de Parth in het vluchten een scherpen pijl van den boog doende snorren. De wenk was duidelijk genoeg en Pheidippides, die reeds lang de gunsten der bevallige hetaire had trachten deelachtig te worden, gevoelde zich door deze laatste ontmoeting dusdanig in minnegloed ontbrand, dat hij, alvorens zijn tocht te vervolgen, zich naar den paardenkooper begaf, met wien hij reeds meer zaken had gedaan en hem een zijne harddravers voor acht minen contant geld verkocht.
Vandaar spoedde hij zich naar de agora. Hij schonk weinig aandacht aan de tallooze winkeltjes, kraampjes en tafeltjes waar Athener en buitenman hunne waren met druk gebarenspel te koop aanboden en haastte zich, nu en dan een groet of woord met een bekende wisselend, naar het gedeelte der markt dat de gaarkeukenhouders huisvestte. «Welaan, Pasion,» aldus richtte hij zich tot een hunner, die reeds meer de eer had genoten hem te bedienen, «thans is het oogenblik daar om uzelf te overtreffen. Morgen heb ik ten mijnent genood den fijnproever Straton, benevens Kynaigeiros en Simon. Gij moet dus zorgen ons een maaltijd te bereiden, waardig op de tafel des Perzischen konings voorgediend te worden.» Pasion antwoordde dat hij niets liever zou doen dan Pheidippides van dienst te wezen, doch ditmaal bezwaar moest maken omdat hem van goeder hand verzekerd was, dat ’s jongelings vader niet meer bereid zou gevonden worden de schulden zijns zoons te voldoen. Hij, Pasion, kon derhalve tot zijn groot leedwezen den gevraagden maaltijd alleen leveren, wanneer hem bevorens een voldoend pand voor de betaling werd ter hand gesteld. «Is het anders niet?» zeide Pheidippides. «Eigenlijk behoorde ik mij te wenden tot uw buurman Phormion, die bovendien, naar ik hoor, de kookkunst vrij wat beter verstaat dan gij, ten einde u te straffen voor zoo snoode ondankbaarheid jegens mij, die u steeds begunstigd heb. Maar ik zal goedertieren wezen. Ge kent, Pasion, mijn harddraver Pherenikos, een fraaier paard dan ooit de stoeterij van Rhesos zelf heeft voortgebracht en voor welks opbrengst ge den gezamenlijken prytanen een vorstelijken maaltijd zoudt kunnen aanbieden. Ge kunt trouwens het dier heden middag bezichtigen en ik twijfel niet, of het zal u een meer dan voldoend pand toeschijnen.» De gaarkeukenhouder nam voorloopig dit voorstel aan en begon met Pheidippides de bestanddeelen van den maaltijd saâm te stellen. «Wat dunkt u,» vroeg hij, «van een schapebout in olie gebakken en omringd door olijven?» Pheidippides knikte goedkeurend. «En wat visch betreft, zou, dunkt mij, een thonijn…» «Geen thonijn, bij Hermes!» riep Pheidippides verschrikt uit; «sedert ik in de vorige week mijn maag aan thonijn overladen heb, kan ik dat gedierte zelfs niet hooren noemen. Geef mij een Kopaïschen paling, toebereid met schijfjes biet. Dan een schotel wild…» «Lijsters of haas?» vroeg Pasion. «Lijsters of haas,» herhaalde Pheidippides, terwijl zijn oogen klein werden bij het noemen van die twee in Athene meest geliefde wildsoorten. «Lijsters,» zeide hij na eenige aarzeling, het woord snel uitgooiend uit vrees van anders «haas» te zeggen en het, toen het er uit was, betreurend dat hij niet liever haas gekozen had. «En zorg vooral, Pasion, voor een uitgewerkt dessert met veel lekkere dingen en vergeet niet dien kruidkoek, dien ge zoo goed weet te bereiden.» Pasion beloofde dat bij den morgen te leveren kruidkoek de beroemde Samische een vertooning zou maken als Thersites naast Achilleus, en licht van hart verliet Pheidippides den gaarkeukenhouder. Bij nader inzien betwijfelde hij een weinig of hij wel verstandig gehandeld had en zijn feestmaal van morgen hem niet onevenredig veel zou kosten, want het stond vrij vast dat hij zijn harddraver niet zou terugzien. Maar weldra werd hij weder afgeleid door een aardig tooneeltje tusschen een agoranoom, met het toezicht op de ter markt gebrachte waren belast en een venter, die een sterk riekend stuk rundvleesch te koop aanbood, ofschoon laatstgenoemde met veel drukte verzekerde, dat het beest, waartoe het behoord had, eerst een uur geleden was geslacht, ten bewijze waarvan hij zijn bebloede handen omhoog hield. De man begon ten slotte zóó te razen en te tieren, dat hij door een paar der skythische boogschutters, die den politiedienst uitoefenden, met zijne waar moest verwijderd worden. En Pheidippides glimlachte, denkend aan Solons bepaling dat men in het marktverkeer steeds de waarheid zou behooren te spreken. Zoo bracht hij nog een heelen tijd op de agora door, slenterend en rondkijkend en gesprekken aanknoopend, tot ergernis van vele deftige, bejaarde Atheners, die het zeer verkeerd vonden dat jongelui zich reeds zoo op hun gemak gevoelden in het publieke verkeer; zij behoorden te wachten tot ze mannen geworden waren en met een rijp oordeel over de zaken vermochten mede te spreken. Pheidippides kon dit alles echter bijster weinig schelen; in gedachte genoot hij al van den schapebout, de lijsters, den paling en het uitgewerkt dessert, terwijl hij ernstig nadacht over de vraag, welke wijnen hij zijnen gasten zou voorzetten. Na lang wikken en wegen viel zijne keus op den vurigen, donkerrooden Chiër, met een glas gelen wijn van Zakynthos toe; die was licht en bevorderlijk aan de spijsvertering.
V
Toen Simon zich den volgenden dag naar de woning van Timotheos wilde begeven, zag hij in de verte eene vrij groote volksmenigte, die zich voor het huis zijner aanstaande verdrong. Nader komende bespeurde hij, dat het aanzienlijkste gedeelte daarvan uit knapen bestond, die met de grootste aandacht getuigen waren van een door Demetria’s beide broertjes, Philoxenos en Amynias, georganiseerd hanengevecht. Ieder had zijn eigen haan vooraf met knoflook gevoederd, ten einde hem des te strijdlustiger te maken en op het oogenblik waarop Simon verscheen, had juist een der beide dieren, dat van Amynias, zijn tegenstander zóó toegetakeld, dat het arme beest meer dood dan levend ter aarde stortte. Amynias jubelde luid terwijl Philoxenos, zijn gehavenden haan onder den arm medenemend, afdroop, onderwijl het dier op eene vervaarlijke wijze in het oor schreeuwend, opdat het niets vernemen zou van het triomfgekraai zijns overwinnaars.
De toeschouwers verdwenen en Simon wenschte Amynias geluk met de zegepraal zijns haans, waarop de jongen met tintelende oogen antwoordde: «Ziet ge wel dat de mijne het gewonnen heeft? Philoxenos zeide dat het niet mogelijk was, omdat hij den zijnen Achilleus genoemd heeft en ik den mijnen Hektor. Maar ik houd ook veel van Hektor; hij was de eenige van Helena’s zwagers, die nooit een hard woord tegen haar zei.» Simon lachte nog om de aardige opmerking, toen hij eene breede bloedstreep op het voorhoofd van het knaapje bemerkte en vroeg, waaraan die te wijten was. Amynias legde het hem uit: «Wij hebben een grappig spel gespeeld; een met lucht gevulden ledigen wijnzak hebben wij met vet ingesmeerd en zijn er toen op gesprongen; hij, wien het gelukte er vasten voet op te verkrijgen en te behouden, zou een krans ontvangen. En toen ben ik naar beneden gebuiteld en heb me bezeerd.» «Houdt dan,» vroeg Simon, «uw vader of de paidagoog bij uw spelen geen toezicht?» «Neen,» antwoordde de knaap, «vader bemoeit zich nooit met ons en de paidagoog is een oude suffer, dien we wegjagen als we gaan spelen.» Simon begreep er alles van: de goede Timotheos, in zijn huwelijksjaren door zijn vrouw voortdurend op den achtergrond geplaatst, was ten gevolge daarvan in een half wezenloozen toestand geraakt, die hem alle huiselijke bemoeiingen zooveel mogelijk deed schuwen. En wat den paidagoog betreft, deze met het opzicht over de jongens belaste persoon was, als in de meeste Atheensche huisgezinnen, een slaaf, voor andere diensten onbruikbaar, doch hiertoe nog in staat geoordeeld. Het was dus niet te verwonderen, dat de knapen bitter weinig ontzag voor hem bezaten en hetzij door bedreigingen, hetzij door giften, den man steeds wisten over te halen hunne streken niet te verklappen.
Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно