Paedagogische Overwegingen. Asscher Eva Wilhelmina
van streek was. Wanneer Moeder 's morgens om het hoekje van de deur der kinderkamer keek, zag ze 't dadelijk, als het mis was met den kleinen Fred. Dan lag hij, met blauwe kringen onder de oogen en vaal bleek gezicht, futloos in het bedje ter neer. Op dokters voorschrift moest ze hem dan laten liggen tot hij zelf verlangde op te staan en wanneer hij lust had hem een kopje thee en een droge beschuit geven.
Toen ik op een morgen op het portaal naar de kinderkamer liep, hoorde ik een druk, opgewekt leven.
„Hoep, fort, klap …”
Ik keek, zooals moeder gewoon was te doen, om het hoekje der deur. Onze Fred zat, als Hollandsch welvaren, zijn denkbeeldig paard, wiens werkelijke leidsels hij om de spijlen van zijn bed had gehaald, op te zweepen.
Zoodra hij mij ontwaarde, wierp hij zich als door een electrischen schok getroffen op het kussen neer en zette een beklagenswaardig gezicht, den besten comediant tot eer.
„Hè – héë – .” Hij zuchtte al dieper.
Ik ging bij zijn bedje zitten en vroeg belangstellend, „wat is er ventje? wat scheelt er aan?”
„Hè – hèe – ik geloof, dat mijn maag weer van streek is. Laat u mij nog wat in bed blijven en geef u mij a. u. b. een kopje thee met een droge beschuit. Moeder doet dat ook altijd,” onderrichtte de kleine deugniet.
(Hij wilde zoo gaarne nog wat paardje blijven rijden).
Ik bleef hem even conscientieus waarnemen en zei toen op zijn eigen beklagenswaardigen toon.
„Jammer, erg jammer.”
– Een paar belangstellende, levendige oogen blikten me toe. —
„Jammer toch. Mevrouw Paula heeft zooeven laten vragen of je heel vroeg bij Frieda, (zijn liefste vriendinnetje), komt spelen.”
Met een zelfden electrischen schok sprong hij overeind. „Bi, ba, boe,” danste hij in bed rond, de dwaaste grimassen makende, de wildste geluiden uitstootende. „Lekker! lèëker! Lekker gefopt! Ik ben niet ziek! Ik maakte maar een grapje … Leuk hè, tante?” waagde de slimmerd er nog aan toe te voegen.
„Ja, heel leuk, erg leuk! Zoo toevallig. Ik heb jou ook lekker gefopt. Mevrouw Paula heeft je niet op bezoek laten vragen … leuk hè? Ik maakte ook maar een grapje.”
In heftig schreien brak hij uit.
Toen hij van de eerste teleurstelling bekomen was, begon hij onder het snikken opeens te lachen en overwoog luid … „en toch is het leuk van tante, heel leuk.”
Zijn kinderlijk rechtvaardigheidsgevoel deed hem beseffen, dat hij met te bedriegen, eerlijk verdiend had, bedrogen te worden. De straf zelf deed hem zijn vergrijp helder inzien. Even later keek de oolijkerd me zóó leuk aan, dat we elkaar in opwelling omhelsden.
We deden dien morgen een heerlijke wandeling. We genoten van elkaârs samenzijn. Van tijd tot tijd lachte hij mij nog even guitig toe, waarna hij zich inniger tegen mij aandrukte.
Fred heeft sedert geen ziek zijn meer geveinsd.
Nooit heb ik ondervonden of bij anderen waargenomen, dat „preeken” tegen kinderen een goed resultaat had; tenminste geen blijvend.
Het kind het kwaad laten ondergaan, dat uit zijn eigen handeling voortspruit, doet hem altijd tot het ware besef van zijn verkeerde daad komen. Deze behandeling is niet altijd aan te wenden om de gevaarlijke gevolgen.
De goede opvoedster(der) moet ze weten te schiften.
IV HET RECHT VAN STRAFFEN EN VERMANEN *
Ik was een kleuter van een jaar of zeven, toen ik met Moeder op een wandeling, een blinden man op twee krukken ontmoette. Hij droeg den bekenden bak vol snuisterijen aan een riem om den hals. Met trillende, hartroerende stem herhaalde hij steeds zijn smeekbede:
„Gedenk den lammen, blinden man, die geheel verlaten is.”
Een kaart, waarop dit klaaglied met vette letters gedrukt stond, was tegen den voorwand van den bak bevestigd.
Moeder zag dat het treurige lot van den hulpeloozen stakkerd me aangreep.
Ik mocht hem een dubbeltje geven, daarna zei Moeder: „De man is niet verlaten, hij zou verlaten zijn als de menschen hem niet telkens weer wat afstonden. Hij heeft voor het geld, dat hem geschonken wordt, nu wel een goede verzorging”.
Zoo troostte ze me.
Toch bleef het medelijden nog bij mij nawerken. Het jammeren van den ongelukkige wilde maar niet uit mijn gedachte.
Den volgenden namiddag speelde ik alleen in de woonkamer. De Fransche leeraar, die mijn broer conversatieles kwam geven, en wat te vroeg was, moest even bij mij wachten. Juist sleepte ik me met twee stokjes onder de armen en met bijna dichtgeknepen oogen voort, het treurig refrein reciteerende: Gedenk den lammen, blinden man enz., toen Mijnheer N. ongemerkt binnentrad en me verraderlijk een klap om de ooren gaf, „Je moogt geen gebrekkige menschen nadoen, dat is slecht,” voegde hij er driftig aan toe.
Heel opgewonden liep ik naar Moeder en vertelde haar, wat me overkomen was en hoe ik juist zoo prettig speelde. Ik was, om beurten me zelf voorstellende en den blinden man, de beschuitjes, die ik van moeder gekregen had, op de étagère gaan deponeeren, en de goede gave dankbaar in ontvangst gaan nemen. De vierde maal, dat ik dit spelletje herhaalde – ik oefende me feitelijk in weldoen – had de nijdas paedagoog me zoo wreed miskend.
Moeder suste: „ga maar met mij naar beneden, ik zal het mijnheer wel uitleggen, dat je niet zoo slecht gedaan hebt, als Mijnheer N. dacht.”
„Ja maar … maar Maatje … en die klap dan?” snikte ik.
Moeder schoot in een lach en nam me knusjes aan de hand.
Ik herinner me heel goed, dat ik het knuste vond, dat Moeder Mijnheer N. een welverdienden – psychischen – klap ging brengen, al gooide ze het tegenover mij over een anderen boeg.
Nooit heeft iemand het recht, vreemde kinderen straffen of berispingen toe te dienen. Hij mag slechts, of liever hij moet, alleen wanneer door de handeling van het onbewaakte kind, gevaar voor hem of voor de omgeving dreigt, die handeling keeren. Bij het straffen en beschuldigen moeten we er toch voor alles rekening mede houden, dat het kind de dingen soms, neen dikwijls geheel anders ziet, geheel anders toepast dan wij ouderen meenen. We moeten het kind terdege rekenschap vragen van de motieven, die hem tot de een of andere handeling geleid hebben. Alleen de opvoeder(ster), die de ziel van het kind door en door kent, zal hem zeker recht doen geschieden, juist behandelen.
Een schip kan slechts goed bestuurd worden, door zijn eigen Vader, zijn Kapitein, die met de geheele inrichting daarvan bekend is. Het wordt daarom geen ander toevertrouwd.
Ik heb helaas vele kinderen waargenomen bij wie het langen tijd, soms onherstelbaar in de oogen weerspiegelde:
„Maar … maar Maatje … en die klap dan?” Het was in hun hart gebrand.
Dat leed moet, die „het kind” lief heeft helpen voorkomen.
V HET STERKEN VAN DEN WIL *
Onze negenjarige Robert is een zachte, makkelijk te leiden jongen. Ernstige moeilijkheden hebben we tot nu toe niet met hem gehad.
Hij is wel bijzonder eerzuchtig en zeer gesteld op eten en drinken.
Zijn school en die zijner kleine zusjes, zes en zeven jaar oud, zijn naast elkaar gelegen.
Zonder eenigen tegenstand ging hij trouw op de bepaalde uren met Juf en de kleine meisjes heen en weer naar school.
„Hou je juffie goed aan het handje?” – dat, nog maar goedig plagen van zijn beste vriendje – krenkt zijn trots en doet eensklaps in hem opwellen niet meer met de anderen samen te willen gaan. Bij zijn thuiskomst maakt hij Vader (medicus) zijn verlangen kenbaar. „Ik ben toch nu al negen jaar” en smalend voegt hij er aan toe, na drie jaar zijn weg wel te weten.
Vader voelt met hem mede en staat zijn verzoek, om verder alleen naar school te gaan toe op voorwaarde, dat Rob nooit één oogenblik over den bepaalden tijd thuis komt.
– Vader