Paedagogische Overwegingen. Asscher Eva Wilhelmina
in den vorm van een heel mooie vergulde bittere pil.
Ik laat hier een van de gevallen volgen.
Het gebeurde in een Pension te Zandvoort, waar ik in de vacantiemaanden verblijf hield.
Niet minder dan twintig kinderen en hun respectieve Ouders of Moeders hadden mede hunne tenten bij Mevrouw M. opgeslagen. – Onze hospita was vermaard door haar groote welwillendheid en door de liefde, waarmede ze haar gasten verzorgde.
Ook een heel zwakke oude juffrouw woonde sinds vele jaren in ditzelfde pension.
Het was noodweêr den eersten dag van ons samenzijn. Een hevig onweêr deed allen in de conversatiezaal bijeenkruipen. Vele kinderen waren onrustig.
De vierenzestigjarige Juffr. Bruin, hyperouderwetsch zoowel in hare manieren als in hare kleeding – een Dickensplaatje – werd voor de kinderen de gewenschte afleiding.
Ze bekeken de stakkerd van 't hoofd tot de voeten en na haar voldoende te hebben opgenomen, verwekte de negenjarige Frans, de belhamel van het troepje, door een luide opsomming van haren lijfelijken inventaris uitbundige hilariteit.
„Het succes rechtvaardigt de daad.”
Zoo ook voelde het Frans.
(Een haast vergoelijkende vermaning, hé Frans! van zijn Moeder, liet hij onopgemerkt voorbijgaan).
Het kind werd steeds baldadiger.
Hij amuseerde nu het gezelschap door op een stoel te gaan staan en de verschillende „Beilagen” van 't toilet van Juffr. B., haar reticule, brillehuisje, pepermuntdoosje, waaier enz. enz. als projectielen uit zijn vermeende vliegmachine de zaal in te werpen.
Juffr. Bruin, hoewel zeer angstig bij dit weer in haar eentje, wilde naar haar kamer vluchten.
Ik vroeg haar, liever bij mij te komen zitten: ik zou haar beschermen.
Het ongelukkige oudje, vertelde me, dat het al den tweeden zomer was, dat die kleine bengel de kinderen zoo tegen haar ophitste.
„Waarom ze dan niet in een ander pension ging?”
„Ze had het hier zóó goed, ze wilde zoo gaarne blijven. De dokter had haar een voortdurend rustig verblijf aan zee voorgeschreven.”
Eindelijk vertrouwde ze me onder droevig snikken toe, dat ze in de vacantiemaanden, in elk pension van de kinderen hetzelfde te duchten zou hebben.
Nuchter verklaarde ze – wie kent ooit zichzelve – niet te begrijpen waaraan ze die kwelling te wijten had. Ze had nooit in haar leven één kind onvriendelijk bejegend.
Ze verzette zich heelemaal niet.
Waarom zou ze opkomen tegen iets, wat toch niet te veranderen was?
Ik stelde den kinderen, ook Frans voor, wat met me te gaan spelen.
Frans bleek een pittige, kranige jongen te zijn, een half-bloed, een hartstochtelijke, onbeheerschte natuur.
De jongen was zoo behendig en slim, dat hij bijna elken prijs won, dien ik op de verschillende spelletjes had gezet. Toch keek Frans bedrukt. Tijdens het spel stelde ik alle liefde en gunsten beschikbaar voor de andere kinderen. Ik merkte, dat hij, wanneer ik zijn kant uitkwam, beefde van verlangen en hoop. Ik negeerde hem geheel. Den volgenden dag nam ik allen mede naar het strand. Toen Frans me bij den arm pakte, drong ik hem zachtjes weg en nam een anderen jongen in de plaats.
Zijn gelaat betrok, pijnlijk.
Hij, Frans, weggeduwd, vernederd, zijn affectie versmaad, hem toewijding geweigerd? Dat was voor den kleinen koning niet te dragen.
Hij tobde er over, waarom het juist hem niet gelukte, de aandacht te trekken.
De verdachte vraag bleef dan ook niet uit.
„Juffr. A., waar … waaròm bent u nooit lief voor mij?”
„Omdat je niet lief bent voor anderen!”
„Wat doe ik dan?” vroeg hij met lippen trillende van hartstocht.
„Nu je weet immers wel, dat je het die beste juffr. Bruin op schandelijke wijze lastig maakt, dat je haar kwelt. Voor zulk een jongen kan ik geen liefde voelen”, zei ik op minachtenden toon.
Schreiend wierp hij zich om mijn hals en riep vol gloed uit: „Ik zal Juffr. Bruin nooit meer plagen en haar verder aardig behandelen.”
– Ik merkte, dat mijn waardeering op dit oogenblik zijn hoogste goed uitmaakte, zooals gewoonlijk datgene, wat onbereikbaar is. Frans voelde nu wel, dat hij mijn vriendschap niet waard was. —
Ik maakte me weer zachtjes van hem los, zeggende „Neen, dit alleen is niet voldoende om in mijn gunst te komen. Je hebt nog meer misdreven. Je hebt de andere kinderen tegen J. B. opgehitst. Eerst wanneer je ook hen er toe gebracht hebt, zich goed te gedragen tegenover Juffr. Bruin, kan ik van je houden.”
En òf Frans ijverde.
Hij bracht voor Juffrouw Bruin reeds denzelfden middag beeldige bloemen mede, gekocht van zijn eigen spaarpenningen, schikte ze in een vaas en bracht ze haar zelf.
Een hulde, welke de arme juffr. Bruin, die nooit eenige kinderliefde had ondervonden, overgelukkig maakte.
Nu begon voor de gasten een recht genoegelijk samenzijn. We vormden ééne groote familie.
„Elk normaal kind is tot op zekere hoogte tot het goede te leiden”, besloot onze hospita.
Haar kleine gasten zouden het Juffr. Bruin niet meer lastig maken. Ze zou hen op mijne wijze behandelen.
„Ik heb wel altijd diep medelijden met Juffr. Bruin gehad, ik wist alleen maar niet den jongen juist aan te pakken”, verontschuldigde ze zich. Ze had het ten slotte als een onverbeterlijken trek van de jeugd aanvaard.
Deze jongen zou, wanneer ik hem met de oorspronkelijke sinaasappelmethode tot het goede had willen brengen, van kwaad tot erger zijn vervallen. Het was reeds door de zachtheid van de pensionhoudster, die hem met suikertjes en lieve woordjes had willen lokken, dien kant uit gegaan.
Frans en ik sloten een hechte vriendschap. Dat mijn bittere pil den jongen goed bekomen is, bewijzen nog de hartelijke brieven, die ik van tijd tot tijd van hem ontvang.
Naschrift. En toch was het de sinaasappelmethode. Want deze bedoelt, het kind niet te beoordeelen en te behandelen naar de ongunstige kanten, die hij naar buiten keert, maar naar het betere innerlijke gehalte, dat men in hem onderstelt. Zij is een toepassing van het wijze paedagogische woord van Goethe, dat wij als motto boven dit nummer plaatsen.
X HOE DEZE PAEDAGOOG ER OVER DACHT *
Kitty …!
We spraken haar naam zachter, teederder uit dan van elk ander klasgenootje. Als van een heilige.
Kitty met haar groote, zachte, staalblauwe oogen, haar tenger, smal gezichtje, de dunne als gepenseelde lippen, die de goed onderhouden tanden zoo op het voordeeligst deden uitkomen.
Kitty, onze Joconde, met hare slanke, mooi gevormde handen, en door ieder bewonderde lange kastanjebruine haren.
Kitty was van zooveel edeler ras dan wij. Zoo gracieus van houding en in manieren.
Hoe bekoorlijk trof ons haar teer gestel, haar zachte, vleiende stem.
„Dank je vriendelijk, Eetje” – smeekte ze haast om vergiffenis voor hare weigering – een pepermuntje was veel te scherp voor haar keel. Een ander maal: „O, neen Bets, ik kan heusch geen koekjes verdragen, mijn maag is er dadelijk door van streek, dank je hartelijk schat!”
Kitty was en had alles bijzonder.
Ze was een Amerikaansche van geboorte. De ouders hadden met het kind in vele landen gezworven, vandaar, dat Kitty nog op twaalfjarigen leeftijd, bij ons negenjarigen in de klas was geplaatst. De familie had zich een half jaar geleden, juist met het oog op het leeren van hun éénig kind, blijvend te Amsterdam gevestigd.
Kitty was lang niet dom.
Er was iets, dat wij kinderen wel vreemd vonden:
Ze was volstrekt niet de uitverkorene van onze klasse-onderwijzeres,