Warda: Roman uit het oude Egypte. Georg Ebers
de kleuren van het schilderwerk op zuilen en wanden waren verbleekt, en de groote tuin werd blijkbaar niet met zooveel zorg onderhouden. Alleen in de nabijheid van het woonhuis had men eenige rijke bloembedden aangelegd, die er keurig uitzagen, en de opene galerij, waarin Katoeti zich met hare dochter ophield, was inderdaad vorstelijk gemeubeld. Daar stonden sierlijk bewerkte elpenbeenen stoelen en eene ebbenhouten tafel, die evenals de rustbedden door vergulden voeten werd gedragen. Men zag er op de schenktafel, de kleine tafeltjes en consoles, Syrische drinkschalen van kunstrijken arbeid. Overal waren prachtige vazen met bloemen gevuld, neergezet. Heerlijke geuren stegen er op uit albasten schalen, en de vloer was bedekt met een mollig wollen tapijt, waarin de voet bijna wegzonk. Ofschoon al deze kostbaarheden hier zonder orde schenen bijeengebracht, lag er over het geheel toch een waas van bekoorlijkheid, iets onbeschrijfelijk lieflijks.
De schoone Nefert lag op een rustbed uitgestrekt, spelende met eene witte zachtharige kat. Een negerinnetje was bezig haar met een waaier af te koelen, terwijl hare moeder Katoeti nog een afscheidsgroet gaf aan hare zuster Setchem en diens zoon Paäker, die de galerij verlieten. Beide hadden voor het eerst sedert vier jaren, dat was sedert Mena’s huwelijk met de schoone Nefert, dezen drempel overschreden, en het scheen dat de oude vijandschap zou plaats maken voor eene nieuwe hartelijke verstandhouding en samenleving. Nadat de gids met zijne moeder verdwenen waren achter de granaatstruiken aan den ingang van den tuin, wendde Katoeti zich tot hare dochter en zeide: »Wie had dat gisteren gedacht? Ik geloof dat Paäker u nog altijd liefheeft.”
Nefert bloosde en sprak zacht, terwijl zij haar zijden katje met den waaier sloeg: »Moeder!”
Katoeti lachte even. – Zij was eene flinke vrouw van edele houding, die met hare scherpe maar toch fijne gelaatstrekken en levendige oogen nog altijd aanspraak mocht maken op vrouwelijke schoonheid. Zij droeg een lang gewaad van kostbare stof, dat tot over hare enkels reikte, maar waarvan de eenvoudige donkere kleur met opzet scheen gekozen te zijn. In de plaats van arm- en enkelbanden, oor- en vingerringen, van een halsketen en gouden sloten, waarvan de Egyptische dames en ook hare dochter en zuster zich rijkelijk plachten te bedienen, had zij zich getooid met frissche bloemen, die in den tuin van haar schoonzoon nooit vruchteloos werden gezocht. Een gladde, gouden diadeem alleen, het teeken harer koninklijke afkomst, bedekte van den vroegen morgen tot den laten avond haar, voor eene schoone vrouw wel wat al te hoog maar toch edel gevormd voorhoofd. Deze diadeem hield tevens hare lange blauw-zwarte haren samen, die ongevlochten, alsof zij de kunstige schikking van dit hoofdtooisel een ijdel werk achtte, over haar rug nedervielen. Doch in het uiterlijk van deze vrouw was niets zonder berekening, en de draagster van deze diadeem, al was haar kleed eenvoudig en zonder kostbaar sieraad, kon er, dank zij hare koninklijke gestalte, zeker van zijn, dat zij werd opgemerkt, dat anderen haar kleederdracht, ja zelfs hare bewegingen zouden navolgen.
Toch had Katoeti langen tijd behoeftig geleefd; ja op het oogenblik waarop wij haar leeren kennen, kon zij weinig haar eigendom noemen. Immers zij leefde op het goed van haar schoonzoon als zijn gast en bestuurderes van zijne bezittingen, terwijl zij vóor het huwelijk van hare dochter, met hare kinderen had gewoond in een huis, dat aan hare zuster Setchem toebehoorde. Zij was de gade geweest van haar eigen jong gestorven broeder91, die door zijne toomelooze praalzucht het gansche vermogen had verkwist, dat het nieuwe koningsgeslacht hem gelaten had. Als weduwe was zij met hare kinderen door Paäkers vader, haar zwager, als eene zuster opgenomen. Zij bewoonde een eigen huis, genoot de inkomsten van een landgoed, dat de oudere Mohar haar had geschonken, en liet aan haar zwager de zorg over voor de opvoeding van haar zoon, die, zich onderscheidende door zijne schoonheid en zijn overmoed, alle aanspraken deed gelden van een jongeling van aanzienlijke geboorte.
Zulke groote weldaden zouden de trotsche Katoeti hebben neergedrukt en beschaamd, wanneer zij er mede tevreden was geweest en zich had kunnen voegen naar den aard en de handelwijze der gevers. Dit was echter in geenen deele het geval. Veeleer meende zij aanspraak te kunnen maken op eene schitterender positie. Zij voelde zich beleedigd, wanneer men haar lichtzinnigen jongen, terwijl hij nog op school was, vermaande zich met meer ernst op zijn werk toe te leggen, daar hij later geheel op eigene wieken zou moeten drijven. Ook had het haar gegriefd, zoo vaak haar zwager als het te pas kwam op zuinigheid aandrong, en haar openhartig als hij was, herinnerde aan haar beperkte middelen en aan de onzekere toekomst harer kinderen. Bovendien wilde zij zich gaarne gekrenkt achten, want zij begreep op dien grond te mogen beweren, dat hare bloedverwanten met al hunne gaven de beleedigingen haar aangedaan toch niet goed konden maken. Bij haar bevestigde zich de ervaring, dat wij op niemand gemakkelijker boos worden dan op een weldoener, wien wij het goede, dat hij ons gedaan heeft, niet vergelden kunnen.
Nochtans, toen haar zwager voor zijn zoon aanzoek deed om de hand harer dochter, gaf zij gaarne hare toestemming. Nefert en Paäker waren te zamen opgegroeid, en door deze verbintenis werd hare eigene toekomst en die harer kinderen, verzekerd. Kort na den dood van den ouden Mohar, vroeg de wagenmenner Mena Nefert ten huwelijk. Zij zou hem echter hebben afgewezen, wanneer de koning zelf niet het aanzoek van zijn bijzonderen vriend ondersteund had. Na de bruiloft nam zij haar intrek in Mena’s huis, en belastte zich, toen hij ten krijg trok, met de zorg voor zijn aanzienlijke, maar reeds door zijn vader met eenige schulden bezwaarde goederen. Het lot gaf haar nu een middel aan de hand, om zich en hare kinderen schadeloos te stellen voor lange ontberingen. Zij maakte er dan ook gebruik van, door toe te geven aan hare aangeborene neiging om opgemerkt en bewonderd te worden. Haar zoon deed zij schitterend uitgerust opnemen onder eene afdeeling van de aanzienlijke jonge wagenstrijders, en hare dochter omringde zij met vorstelijke pracht.
Toen de stadhouder, een vriend van haar overleden gemaal, het paleis der pharao’s te Thebe betrok, knoopte hij met haar betrekkingen aan, en de scherpzinnige vrouw, die zich bewust was van hetgeen zij wilde, wist zich bij den besluiteloozen man eerst aangenaam; eindelijk onontbeerlijk te maken. Zij maakte behendig gebruik van de omstandigheid, dat zij evenals hij gesproten was uit het oude koningshuis, ten einde zijne eerzucht te prikkelen en hem uitzichten te openen, waaraan hij, vóor zijn vertrouwelijken omgang met haar, zelfs niet gedacht zou hebben, zonder zich als misdadig te beschouwen. Dat Ani pogingen in het werk stelde om de hand der prinses Bent-Anat te verkrijgen, was Katoeti’s werk. Zij hoopte in stilte, dat de pharao den stadhouder afwijzen, ja persoonlijk beleedigen zou. Het zou hem gemakkelijker den gevaarlijken weg doen inslaan, die zij bezig was voor hem te effenen.
Bij dit alles was de dwerg Nemoe haar gehoorzaam werktuig. Zij had hem met geen enkel woord in hare plannen ingewijd. Toch sprak hij hare gemoedsaandoeningen in ronde woorden uit, die alleen door een tik met den waaier bestraft werden. Nemoe had het gisteren voor het eerst gewaagd te zeggen, dat, als de pharao eens niet Ramses maar Ani heette, Katoeti dan geene koningin zou zijn, maar eene godin. Want zij zou den pharao, die zelfs tot de hemelsche goden behoorde, niet moeten gehoorzamen, maar hem veeleer besturen. —
Katoeti had het blosje van hare dochter niet opgemerkt, want zij keek in gespannen verwachting naar de tuindeur, en zeide: »Waar blijft Nemoe? Er zullen toch voor ons wel tijdingen uit het leger zijn gekomen?”
»Mena heeft in zoolang niet geschreven,” zeide Nefert. »Ha, daar is de hofmeester!”
Katoeti richtte zich tot den beambte, die door een zijdeur der veranda was binnengekomen, met de vraag: »Wat nieuws brengt gij?”
»De koopman Abscha,” luidde het antwoord, »dringt op betaling aan. De nieuwe Syrische wagen en de purperstof…”
»Verkoop koren!” beval Katoeti.
»Onmogelijk, want de belastingen voor den tempel zijn nog niet voldaan, en er is reeds zooveel aan de kooplieden geleverd, dat er ter nauwernood genoeg overblijft voor de huishouding en den zaaitijd.”
»Betaal dan met runderen.”
»Maar meesteres,” gaf de hofmeester angstig ten antwoord, »wij hebben eerst heden weder een kudde aan den Mohar verkocht, en de schepraderen moeten in beweging gehouden, het koren moet gedorscht worden; voorts hebben wij offervee noodig, en melk, boter en kaas voor het huishouden en mest om te stoken”92.
Katoeti zag nadenkend vóor zich, en zeide toen: »Er moet toch geld zijn. Rijd naar Hermonthis, en zeg den opzichter van de stoeterij, dat hij tien van Mena’s geelvossen hierheen laat brengen.”
»Ik
91
Huwelijken tusschen broeders en zusters waren in het oude Egypte geoorloofd. Ofschoon dit in strijd was met de Macedonische zeden, namen Ptolemaeën deze gewoonten toch over. Toen Ptolemaeus II Philadelphus, zijne zuster Arsinoë huwde, schijnt men het echter noodig geacht te hebben dit te verontschuldigen door den stand van de planeet Venus met betrekking tot Saturnus en den onvermijdelijken invloed van deze constellatie.
92
In het aan hout zoo arme Egypte is heden nog gedroogde koemest de voornaamste brandstof. – Ook in sommige gedeelten van ons land wordt deze brandstof (bijv. de plaggen in ’t Gooi) door arme lieden gebruikt. Vert.