De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
leed, hoewel zij opnieuw door den wondheeler van den heer de Tréville verbonden was, zat op een paal en wachtte zijn vijand met die geruste en waardige houding, welke hem nooit verliet. – D’Artagnan ziende, stond hij op en deed beleefd eenige schreden voorwaarts. Deze van zijn kant naderde zijn tegenpartij met den hoed in de hand, dien hij zoo laag afnam, dat de pluim over den grond sleepte.
„Mijnheer!” zeide Athos, „ik heb twee mijner vrienden doen verzoeken mijn getuigen te zijn, maar die beide heeren zijn nog niet hier. Het verwondert mij, dat zij zoo lang verwijlen, dat is hun gewoonte niet.” – „Ik voor mij heb geen getuigen, mijnheer,” zeide d’Artagnan, „want eerst sedert gisteren te Parijs gekomen, heb ik nog met niemand kennis gemaakt dan met den heer de Tréville, aan wien ik ben aanbevolen geworden door mijn vader, die de eer heeft onder zijn vrienden geteld te worden.”
Athos overwoog nog een oogenblik. – „Gij kent niemand hier dan den heer de Tréville?” vroeg hij. – „Alleen hem, mijnheer!” – „Welzoo!” ging Athos voort, gedeeltelijk tot zich zelven, gedeeltelijk tot d’Artagnan zich richtende, „welzoo! maar als ik u het leven ontneem, zal ik wel een kindervreter gelijken.” – „Het is zoo erg niet, mijnheer!” antwoordde d’Artagnan met een groet, die niet van waardigheid was ontbloot: „zoo erg niet, daar gij mij de eer aandoet den degen tegen mij te trekken, terwijl gij gewond zijt op een wijze, die u niet weinig moet hinderen.” – „Op mijn woord, de wond hindert mij zeer, en gij hebt mij een duivelsche pijn veroorzaakt; ik kan het niet anders zeggen; maar ik zal de linkerhand gebruiken, dat is mijn gewoonte in dergelijke omstandigheden. Geloof daarom niet, dat ik u genade doe, ik gebruik den degen even goed met beide handen; het zal u zelfs nadeelig zijn; want een linksche maakt het hem, die hierop niet is voorbereid, vrij lastig. Het doet mij dan ook leed, u niet eer van deze bijzonderheid te hebben verwittigd.” – „Mijnheer!” antwoordde d’Artagnan, opnieuw groetende, „ik ben u ten uiterste verplicht voor uw beleefdheid.” – „Gij maakt mij beschaamd,” hernam Athos met edelen zwier, „ik bid u, spreken wij over iets anders, als dit u niet onaangenaam is. – O, sangbleu! wat pijn hebt gij mij gedaan, mijn schouder gloeit!” – „Indien gij mij wildet veroorloven…” zeide d’Artagnan schroomvallig. – „Wat, mijnheer!” – „Ik bezit een wonderdoenden balsem voor wonden; mijn moeder heeft mij dien gegeven en op mij zelven heb ik hem reeds beproefd.” – „Welnu?” – „Welnu, ik ben zeker, dat binnen drie dagen uw wonde door dien balsem zal genezen zijn; en na verloop van drie dagen, wanneer die genezing volkomen is, dan, mijnheer! zal het mij tot veel eer verstrekken tot uw dienst te zijn.” – D’Artagnan sprak deze woorden met een eenvoudigheid uit, die aan zijn beleefdheid eer deed, zonder echter iets van zijn moed te ontnemen.
„Pardieu! mijnheer!” riep Athos, „dat voorstel behaagt mij, hoewel ik het niet aanneem, maar omdat mij dit in u den edelman doet herkennen. Het was op die wijze, dat de dappere ridders ten tijde van Karel den Groote spraken en handelden, en ieder edelman moest ze zich ten voorbeeld stellen. Ongelukkig leven wij niet in den tijd van den grooten keizer; wij zijn tijdgenooten van den kardinaal, en na drie dagen, hoe zorgvuldig men het geheim ook bewaard moge hebben, zal men weten, dat wij een tweegevecht hadden bepaald, en zou men het derhalve beletten. Maar wacht eens, zullen die straatslijpers nog niet gaan verschijnen?” – „Indien gij haast hebt, mijnheer!” vroeg d’Artagnan even eenvoudig als een oogenblik te voren, toen hij aan Athos voorstelde het gevecht drie dagen uit te stellen; „indien gij haast hebt, mijnheer! en gij verlangt dat aan de zaak zonder verwijl een einde wordt gemaakt, wacht dan niet, bid ik u.” – „Wat gij daar zegt is wederom iets, dat mij zeer behaagt,” zeide Athos, d’Artagnan vriendelijk groetende, „gij bewijst hierdoor verstand en bijgevolg moed te bezitten, mijnheer! Ik heb achting voor lieden van uw soort, en ik voorzie, dat, als wij elkander het leven niet ontnemen, ik later veel genoegen in uw gezelschap zal smaken. Wachten wij intusschen die heeren, ik heb al den tijd, en het is een vereischte… Ha! ziedaar reeds een hunner, geloof ik.” – Het was waar, aan het einde der straat Vaugirard begon men de reusachtige gestalte van Porthos te onderkennen.
„Hoe!” riep d’Artagnan, „is een uwer getuigen de heer Porthos?” – „Ja, bevalt u dat niet?” – „Wel zeker!” – „En ziedaar de tweede.” – D’Artagnan wendde zich naar de zijde, welke Athos hem aanwees en hij herkende Aramis. – „Hoe!” herhaalde hij met nog meer verbazing dan de eerste maal, „is uw tweede getuige de heer Aramis?” – „Ongetwijfeld! weet gij dan niet, dat men ons steeds in elkanders gezelschap ziet, en ons bij de musketiers, bij de lijfwacht en in de stad, zoowel als aan het hof, Athos, Porthos en Aramis, of de drie onafscheidelijken noemt? Maar aangezien gij van Dax of van Pau komt…” – „Van Tarbes,” hernam d’Artagnan. – „Is het u geoorloofd met deze bijzonderheid onbekend te zijn,” zeide Athos. – „Op mijn woord,” hernam d’Artagnan, „men heeft u den rechten naam gegeven, mijne heeren! en mijn ontmoeting, indien ze ruchtbaar wordt, zal ten minste bewijzen, dat uw vriendschap voor elkander op geen tegenstrijdigheden is gegrond.”
Onderwijl was Porthos genaderd en had Athos met de hand gegroet; vervolgens zich naar d’Artagnan wendende, bleef hij vol verbazing staan. – Wij zullen in het voorbijgaan zeggen, dat hij van bandelier verwisseld was en zijn mantel had afgelegd. – „Hoe! wat beteekent dat?” – „Ik duelleer met mijnheer,” zeide Athos, d’Artagnan met den vinger aanwijzende en zijn vrienden met de hand groetende. – „Ik ook moet met hem vechten,” zeide Porthos. – „Maar niet vóór een uur,” antwoordde d’Artagnan. – „En ook ik heb een tweegevecht met mijnheer,” zeide Aramis op zijn beurt, op het slagveld verschijnende. – „Maar niet vóór twee uur,” zeide d’Artagnan even bedaard. – „Maar om welke reden vecht gij, Athos?” vroeg Aramis. – „Inderdaad, ik weet het bijna zelf niet; hij heeft mij den schouder bezeerd; en gij, Porthos?” – „Wel, ik vecht om te vechten,” antwoordde Porthos blozende. – Athos, die alles opmerkte, zag de lippen van den Gaskonjer zich tot een onmerkbaren glimlach vertrekken. – „Wij zijn ’t oneens geweest over de wijze van zich te kleeden,” zeide de jongeling. – „En gij, Aramis?” vroeg Athos. – „De reden van mijn tweegevecht betreft de godgeleerdheid,” antwoordde Aramis, terwijl hij d’Artagnan door een stillen wenk verzocht de oorzaak van het duel geheim te houden. – Athos zag toen een tweeden glimlach op de lippen van d’Artagnan verschijnen. – „Waarlijk!” riep Athos. – „Ja, het betreft een stelling van den heiligen Augustinus, omtrent welke wij het niet eens zijn,” zeide de Gaskonjer. – „Het is niet te betwisten, hij heeft vernuft,” mompelde Athos.
„En nu, terwijl gij vereenigd zijt, mijne heeren! verzoek ik u, mijn verontschuldigingen aan te hooren.” – Op het woord verontschuldiging verdonkerde het voorhoofd van Athos, een trotsche glimlach zweefde op de lippen van Porthos, en een weigerend gebaar was het antwoord van Aramis. – „Gij begrijpt mij niet, mijne heeren!” hernam d’Artagnan, het hoofd opheffende, van hetwelk een zonnestraal de fijne en toch scherpe lijnen verguldde; „ik vraag u verschooning, ingeval ik buiten staat word gesteld u alle drie mijn schuld te voldoen; want de heer Athos heeft het eerst recht mij naar de andere wereld te zenden, hetgeen niet weinig de waarde uwer schuldvordering, mijnheer Porthos! vermindert; en de uwe, mijnheer Aramis! bijna tot niets brengt… En thans, mijne heeren! herhaal ik u mijn verzoek, mij te willen verschoonen, doch slechts alleen om die reden; en nu verdedigt u.” Op die woorden en met de meest ridderlijke houding, die men zich kan verbeelden, trok d’Artagnan den degen. Het bloed was hem naar het hoofd gestegen, en op dit oogenblik zou hij den degen getrokken hebben tegen al de musketiers des koninkrijks, evenals hij het nu deed tegen Athos, Porthos en Aramis.
Het was kwart over twaalven; de zon had haar toppunt bereikt en de plaats, welke gekozen was geworden voor het tweegevecht, was aan al haar gloed blootgesteld. – „Het is zeer warm,” zeide Athos, op zijn beurt zijn degen trekkende, „en ik kan mijn buis niet uitdoen; want zooeven nog voelde ik mijn wonde bloeden, en ik vrees, mijnheer hinderlijk te zijn, door hem bloed te vertoonen, dat hij niet heeft doen stroomen.” – „Dat is waar, mijnheer!” zeide d’Artagnan, „en of een ander, of ik, het heeft doen stroomen, ik verzeker u, dat het mij steeds leed zal doen, het bloed te zien van een moedigen edelman zooals gij; ik zal derhalve ook, zonder mij van mijn kleeding te ontdoen, den strijd aangaan.” – „Spoed