De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
De gardes van den kardinaal, zijn groote jonkheid bemerkende, en daarbij ziende, dat hij niet tot het korps behoorde, verzochten hem zich te verwijderen, alvorens zij zouden aanvallen.” – „Gij ziet dus wel, Tréville! dat zij het zijn, die het eerst hebben aangevallen.” – „Dat is ook zoo, Sire! er is hieraan niet meer te twijfelen; zij bevalen hem zich te verwijderen; maar hij antwoordde, dat hij, in zijn hart musketier, en vol gehechtheid aan den koning zijnde, in het gezelschap der heeren musketiers zou blijven.” – „Een moedig jongeling!” mompelde de koning. – „En werkelijk, hij bleef, zoodat Uwe Majesteit in hem een zeer geduchten voorvechter bezit. Want hij was het, die Jussac dien vreeselijken degenstoot toebracht, welke den kardinaal zoo vertoornd heeft.” – „Is hij het, die Jussac heeft gewond?” riep de koning, „die knaap? Neen, Tréville, dat is niet mogelijk.” – „Het is, zooals ik de eer heb Uwe Majesteit te zeggen.” – „Jussac, een der behendigste schermmeesters van mijn rijk!” – „Hij heeft nu zijn meester gevonden.” – „Ik wil den jongeling zien, Tréville! Ik wil hem zien, en indien men iets voor hem kan doen, zal men het doen.” – „Wanneer zal het Uwe Majesteit gelegen komen hem te ontvangen?” – „Morgen, om twaalf uur, Tréville!” – „Moet ik hem alleen mede brengen?” – „Neen, stel ze mij alle vier gelijktijdig voor; gehechtheid is zeldzaam, en men moet die beloonen.” – „Om twaalf uur zullen wij in het Louvre zijn, Sire!” – „Ja, maar langs de kleine trap. De kardinaal behoeft hiervan niets te weten.” – „Goed, Sire!” – „Gij begrijpt, Tréville! een edikt blijft een edikt, en bij slot van rekening zijn de tweegevechten verboden.” – „Maar deze ontmoeting, Sire! is geheel en al van een gewoon tweegevecht verschillend; het was een gewelddadige aanranding, en het bewijs hiervan is, dat er vijf gardes van den kardinaal en slechts drie musketiers en de heer d’Artagnan op de plaats tegenwoordig waren.” – „Dat is waar!” zeide de koning; „maar het doet er niet toe, Tréville! kom toch maar langs de kleine trap.”
Tréville glimlachte; maar dewijl het reeds veel voor hem was, dat de knaap tegen zijn meester was opgestaan, groette hij eerbiedig den koning en nam, met verlof, afscheid van hem.
Nog dienzelfden avond werden de drie musketiers verwittigd, welke eer hun zou te beurt vallen. Daar zij sinds lang den koning kenden, waren zij hiermede niet bovenmatig verblijd. Doch d’Artagnan met zijn Gaskonjische verbeeldingskracht zag hierin zijn toekomstige fortuin en bracht den nacht door in gouden droomen. Reeds te acht uur was hij bij Athos. D’Artagnan trof den musketier geheel gekleed aan en op het punt om uit te gaan. Dewijl men niet vóór twaalf uur bij den koning behoefde te wezen, had hij met Porthos en Aramis afgesproken een kaatspartij te maken in zekere herberg in de nabijheid van het Luxembourg. Athos noodde d’Artagnan uit hem te vergezellen, en hoezeer onbekend met dat spel, hetwelk hij nooit had gespeeld, nam hij het voorstel aan, niet wetende waarmede zijn tijd te besteden van negen uur, zooals het nauwelijks was, tot des middags twaalf uur.
De beide musketiers waren reeds ter plaatse aanwezig en kaatsten elkander den bal toe. Athos, die zeer sterk was in allerlei soort van lichaamsoefeningen, ging met d’Artagnan tegenover hen staan en daagde hen uit. Maar bij den eersten worp, dien hij deed, hoewel hij de linkerhand gebruikte, voelde hij, dat zijn wond nog te versch was, om zich een dergelijke uitspanning te veroorloven. D’Artagnan bleef dus alleen en daar hij verklaarde niet handig genoeg te zijn om een geregelde partij te maken, wierp men elkander slechts de ballen toe, zonder de winnende punten aan te teekenen. Maar een der ballen, door de krachtige vuist van Porthos geworpen, snorde zoo dicht voorbij het aangezicht van d’Artagnan, dat deze bij zich zelven zeide, dat, bijaldien de bal, in plaats van voorbij te vliegen, hem in het aangezicht geraakt had, zijn audiëntie verloren zou zijn, aangezien het volgens alle waarschijnlijkheid dan onmogelijk zou zijn geweest zich voor den koning te vertoonen. En dewijl, volgens zijn Gaskonjische verbeelding, van deze audiëntie geheel zijn toekomst afhing, groette hij beleefd Porthos en Aramis, met de betuiging dat spel niet weder te hervatten, alvorens hij zich zou hebben in staat gesteld hun het hoofd te bieden; en daarop keerde hij achter de omheining terug, waar de toeschouwers stonden.
Ongelukkig voor d’Artagnan bevond zich onder hen een der lijfwachten van Zijne Eminentie, die, nog gloeiend van gramschap over de nederlaag daags te voren door zijn wapenbroeders geleden, bij zich zelven had gezworen van de eerste gelegenheid de beste gebruik te maken, hen te wreken. Hij meende nu, dat deze gelegenheid dáár was, en zich tot zijn nevenman richtende, zeide hij: „Het is niet te verwonderen, dat deze jongeling voor een kogel bevreesd is; hij is ongetwijfeld een aankomend musketier.” – D’Artagnan keerde zich om alsof een slang hem gebeten had, en bezag met strakken blik den garde, die deze hoonende woorden had uitgesproken.
„Pardieu!” hernam deze, tartend zijn knevel opstrijkende, „bezie mij zooveel gij wilt, jonge heer! ik heb gezegd, wat ik gezegd heb.” – „En dewijl hetgeen gij hebt gezegd te duidelijk is, om van uw woorden nadere verklaring te vragen,” antwoordde d’Artagnan met gesmoorde stem, „verzoek ik u mij te volgen.” – „En wanneer?” vroeg de garde op denzelfden spottenden toon. – „Oogenblikkelijk als het u belieft.” – „Gij weet zeker wie ik ben?” – „Ik, ik ken u volstrekt niet, en dat is mij volkomen onverschillig.” – „Gij hebt ongelijk; want indien gij mijn naam kendet, zoudt gij misschien minder haastig zijn.” – „Hoe is uw naam?” – „Bernajoux, om u te dienen.” – „Welnu, mijnheer Bernajoux!” zeide d’Artagnan bedaard, „ik zal u aan de deur wachten!” – „Goed, mijnheer! ik volg u.” – „Haast u niet te veel, mijnheer! opdat men niet bemerke, dat wij beiden tegelijk vertrekken; gij begrijpt, dat voor hetgeen wij willen doen een te groot gezelschap hinderlijk zou zijn.” – „Het is wel,” antwoordde de garde, verwonderd dat zijn naam niet meer uitwerking op den jongeling had gemaakt.
Inderdaad, de naam van Bernajoux was aan geheel de wereld bekend, alleen misschien aan d’Artagnan niet, want hij was een dergenen, die het meest in de bijna dagelijksche geweldenarijen en vechterijen, welke noch de koning, noch de kardinaal hadden kunnen onderdrukken, een voorname rol speelde… Porthos en Aramis waren te veel aan hun spel overgegeven, en Athos beschouwde het met een te groote aandacht, om hun jeugdigen vriend te zien vertrekken, die, zooals hij het aan de garde Zijner Eminentie had gezegd, voor de deur wachtte. Een oogenblik daarna verwijderde deze zich ook. Daar d’Artagnan geen tijd had te verliezen, uit hoofde van des konings audiëntie, die te twaalf uur was bepaald, liet hij zijn blik rondgaan, en bemerkende, dat de straat eenzaam was, zeide hij tot zijn vijand: „Op mijn woord, mijnheer! gij zijt wel gelukkig, ofschoon gij Bernajoux heet, dat gij slechts met een aankomenden musketier te doen hebt; doch wees gerust, ik zal mijn best doen. Verdedig u.” – „Maar,” zeide hij, dien d’Artagnan op deze wijze uitdaagde, „deze plaats schijnt mij al zeer slecht gekozen, en ik meen, dat wij ons beter zouden bevinden achter de abdij van St. Germain of in de Pré aux Clercs.” – „Wat gij zegt is zeer verstandig,” antwoordde d’Artagnan, „ongelukkig heb ik weinig tijd, daar ik juist te twaalf uur een bezoek moet afleggen. Dus verdedig u, mijnheer, verdedig u.”
Bernajoux was de man niet, om zich een dergelijk compliment te doen herhalen. Onmiddellijk blonk dan ook zijn degen in zijn hand, en hij deed een uitval, waarmede hij hoopte de groote jeugd zijns vijands vrees aan te jagen. Maar d’Artagnan had den vorigen dag zijn proefstuk volbracht, en door zijn zegepraal nog geheel opgewonden, terwijl zijn toekomstig geluk hem het hoofd op hol bracht, was hij vast besloten geen duimbreed te wijken; ook waren de uitvallen zoo hevig, dat beide gevesten elkander raakten; en daar d’Artagnan onwrikbaar op zijn plaats bleef, was het zijn tegenpartij, die een schrede achteruit deinsde. Intusschen maakte d’Artagnan van het oogenblik gebruik, dat de degen van Bernajoux, toen deze zich oprichtte, van de rechte lijn afweek, om onmiddellijk weder een uitval te doen, tengevolge van welken hij den arm van zijn tegenpartij doorstak; daarop trad d’Artagnan op zijn beurt een schrede achteruit en hief zijn degen op, doch Bernajoux riep hem toe, dat het niets was, en toen hij daarop een verwoeden uitval deed, stortte hij zich zelven in den vijandelijken degen. Daar hij echter niet viel noch zich overwonnen gaf, maar naar de zijde van het hotel des heeren de la Trémouille, in wiens dienst een zijner aanverwanten was, achteruit deinsde, en daar d’Artagnan volstrekt onbewust was van de gevaarlijkheid der laatste wonde, welke hij hem had toegebracht, vervolgde deze hem halsstarrig, en zoude hem waarschijnlijk door een derden stoot het leven hebben ontnomen, indien niet twee vrienden van de garde, die hem