De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
naar buiten waren gesneld en den overwinnaar hadden aangevallen. Doch op hetzelfde oogenblik vertoonden zich op hun beurt Athos, Porthos en Aramis, en dwongen de twee gardes, die hun jongen vriend aanvielen, achteruit te gaan. Daarop viel Bernajoux ter aarde, en dewijl de gardes twee tegen vier waren, begonnen zij te roepen: „Te hulp! Te hulp! La Trémouille!”
Op dit geroep snelden allen, die het hotel van de la Trémouille bewoonden, er uit, en drongen elkander tegen de vier wapenbroeders, die van hun kant begonnen te roepen: „Te hulp, musketiers! te hulp!” – Dat geroep werd gewoonlijk gehoord; want men kende de vijandigheid, welke de musketiers Zijne Eminentie toedroegen, en juist uit hoofde van dien haat voor den kardinaal was men hen genegen. Derhalve kozen de krijgslieden der overige kompagnieën, die niet tot den rooden hertog behoorden, zooals Aramis hem genoemd had, wanneer die soort van schermutselingen plaats vonden, gewoonlijk partij voor de musketiers des konings.
Van drie gardes der kompagnie des heeren des Essarts, die daar langs kwamen, snelden twee de vier strijdmakkers te hulp, terwijl de derde naar het hotel Tréville liep, uitroepende: „Te hulp, musketiers! te hulp!”
Als gewoonlijk was het huis van den heer de Tréville vol krijgslieden, die zich haastten hun vrienden bijstand te verleenen; het gevecht werd algemeen, doch de musketiers behielden de overhand. Des kardinaals lijfwachten en de dienaren van den heer de la Trémouille trokken af naar het hotel, waarvan zij de deuren tijdig genoeg sloten, om te beletten dat hun vijand niet tevens met hen naar binnen drong. De gekwetste Bernajoux was er reeds vroeger in gebracht, en, gelijk wij zeiden, in deerniswaardigen toestand.
Er heerschte een buitengewone opgewondenheid onder de musketiers en hun bondgenooten; reeds beraadslaagde men, ter bestraffing des euvelmoeds der dienaren van den heer de la Trémouille, die de musketiers des konings hadden aangevallen, of men zijn hotel niet in brand zou steken. Dat voorstel was met evenveel geestdrift gedaan als aangenomen, toen het gelukkig elf uur sloeg, wat aan d’Artagnan en zijn vrienden hun audiëntie herinnerde; en daar zij spijt zouden hebben gevoeld, dat een zoo fraaie vermakelijkheid in hun afwezigheid mocht plaats hebben, slaagden zij in hun pogingen om de belhamels te doen bedaren. Men vergenoegde zich met eenige straatsteenen tegen de deuren te werpen, maar de deuren boden weerstand en men begon moede te worden; bovendien, zij die als de aanvoerders van het bedrijf moesten worden aangezien, hadden reeds een oogenblik geleden de groep verlaten en richtten nu hun schreden naar het hotel des heeren de Tréville, die hen wachtte en het bericht der nieuwe baldadigheid reeds ontvangen had.
„Spoedig naar het Louvre,” zeide hij, „naar het Louvre, zonder een oogenblik te verliezen; zorgen wij den koning te spreken, alvorens hij den kardinaal heeft gezien. Wij zullen hem het gebeurde als een gevolg van het gisteren plaats gehad hebbende voorstellen, het zal dan voor één zaak doorgaan.”
De heer de Tréville, vergezeld van de vier jongelieden, begaf zich naar het Louvre; doch tot zijn groote verwondering berichtte men den kapitein der musketiers, dat de koning zich naar het bosch van St. Germain ter hertenjacht had begeven. De Tréville liet zich dat nieuws tot tweemaal toe herhalen, waarbij telkens zijn krijgslieden zijn gelaat zagen verduisteren. – „Had Zijne Majesteit,” vroeg hij, „gisteren reeds het voornemen ter jacht te gaan?” – „Neen, Uwe Excellentie!” antwoordde de kamerdienaar, „heden morgen kwam de opperwachtmeester tijding brengen, dat men des nachts een vijfjarig hert voor hem had opgejaagd. Aanvankelijk weigerde hij er aan deel te nemen, maar eindelijk haalde het voorbereid vermaak hem over en na het middagmaal is hij vertrokken.” – „En heeft de koning den kardinaal gesproken?” vroeg de heer de Tréville. – „Waarschijnlijk,” antwoordde de kamerdienaar: „want dezen morgen heb ik de paarden voor het rijtuig van Zijne Eminentie gezien. Ik vroeg werwaarts hij voornemens was te gaan, en men antwoordde mij: naar St. Germain.” – „Men is ons vóór geweest, mijne heeren!” zeide de heer de Tréville, „ik zal den koning van avond spreken en wat u betreft, heeren! ik raad u, zulks niet te wagen.”
Die raad was te verstandig en werd bovendien door een man gegeven, die al te wel den koning kende, om door de vier jongelieden niet te worden gevolgd. De heer de Tréville verzocht hen dan naar huis terug te keeren, in afwachting van nadere tijding van hem. In zijn hotel teruggekomen, overtuigde zich de Tréville, dat hij zich de zaak aantrekken en het eerst zijn klacht moest doen. Hij zond derhalve een zijner dienaren tot den heer de la Trémouille met een brief, waarin hij hem verzocht den lijfwacht des kardinaals zijn huis te doen ontruimen en zijn lieden te bestraffen over hun euvelmoed, de musketiers des konings te hebben aangevallen. Maar de heer de la Trémouille, reeds door zijn schildknaap, den bloedverwant van Bernajoux, onderricht, liet hem antwoorden, dat de heer de Tréville noch zijn musketiers reden hadden tot klagen, maar hij integendeel, daar zijn lieden door de musketiers waren aangevallen geworden, die daarenboven zijn hotel in brand hadden willen steken. – En dewijl de twist dier edellieden van langen duur had kunnen zijn, daar beiden meenden recht te hebben, ging de Tréville tot een maatregel over, die ten doel had alles in der minne te schikken: namelijk dien, van den heer de la Trémouille in persoon te gaan spreken. Diensvolgens begaf hij zich onverwijld naar deszelfs hotel en liet zich aanmelden.
Beide edellieden groetten elkander vriendelijk; ofschoon er tusschen hen geen vriendschap bestond, droegen zij elkander wederzijdsche achting toe. Zij waren beiden dappere, achtenswaardige mannen, en dewijl de heer de la Trémouille, die Protestantsch was en zelden den koning bezocht, tot hoegenaamd geene partij behoorde, vertoonde hij meestal in zijn maatschappelijke betrekkingen niet de minste partijdigheid. Nu echter was zijn onthaal, hoezeer beleefd, koeler dan gewoonlijk. – „Mijnheer!” zeide de heer de Tréville, „wij meenen beiden over elkander te klagen te hebben; ik heb mij daarom in persoon tot u vervoegd, ten einde omtrent die aangelegenheid elkander in te lichten.” – „Gaarne,” antwoordde de heer de la Trémouille, „maar ik zeg u vooraf, dat ik zeer goed onderricht ben en de schuld aan uw musketiers ligt.” – „Gij zijt een al te rechtvaardig en verstandig man,” zeide de heer de Tréville, „om het voorstel niet aan te nemen, dat ik u doen zal.” – „Laat hooren, mijnheer! ik luister.” – „Hoe bevindt zich de heer Bernajoux, de bloedverwant van uw schildknaap?” – „Wel, mijnheer! zeer slecht; want behalve den degensteek in den arm, die trouwens niet gevaarlijk is, heeft hij nog een tweeden ontvangen, die de long heeft gekwetst, zoodat de heelmeester er niet veel goeds van zegt.” – „Maar heeft de gekwetste zijn bewustzijn behouden?” – „Volkomen.” – „Kan hij spreken?” – „Moeilijk, maar hij spreekt toch.” – „Welnu, mijnheer! begeven wij ons dan tot hem. Bezweren wij hem in den naam Gods, voor wien hij misschien dra zal verschijnen, de waarheid te zeggen. Laat hem rechter in zijn eigen zaak zijn, mijnheer! en wat hij zegt zal ik gelooven.”
De heer de la Trémouille bleef een oogenblik nadenken, doch daar het moeilijk was een redelijker voorstel te doen, nam hij het aan. Beiden begaven zich diensvolgens in de kamer van den gekwetste. Deze, twee voorname edellieden ziende binnenkomen om hem een bezoek te brengen, trachtte zich in zijn bed op te richten; maar te zwak zijnde en uitgeput door te groote inspanning, viel hij bewusteloos weer op zijn legerstede neder. De heer de la Trémouille naderde hem en deed hem salmoniak opsnuiven, hetgeen hem tot kennis terugbracht. Daarop verzocht de heer de Tréville, vreezende dat men hem zou beschuldigen op den gekwetste eenigen invloed te hebben uitgeoefend, den heer de la Trémouille, den gekwetste in persoon te ondervragen. Hetgeen de heer de Tréville had voorzien gebeurde. Tusschen leven en dood zwevende, had Bernajoux zelfs niet een oogenblik de gedachte de waarheid te verzwijgen, en hij verhaalde aan beide heeren oprecht de zaken, zooals zij waren voorgevallen. Dit was alles, wat de heer de Tréville verlangde; hij wenschte Bernajoux een spoedige beterschap, nam afscheid van den heer de la Trémouille, keerde naar zijn hotel terug en deed dadelijk zijn vier musketiers verwittigen, dat hij hen aan het middagmaal wachtte.
De heer de Tréville ontving zeer voornaam gezelschap, trouwens het bestond alleen uit kwalijkgezinden jegens den kardinaal. Men begrijpt dus, dat het gesprek gedurende het maal over de twee nederlagen liep, welke de lijfwachten des kardinaals hadden ondergaan. En dewijl d’Artagnan de held dier beide dagen was geweest, was hij het, die al de gelukwenschen ontving, welke Athos, Porthos en Aramis hem niet alleen als goede vrienden gunden, maar ook als mannen, die dikwijls genoeg ze genoten hadden om er nu niet ijverzuchtig op te zijn. Tegen zes uur gaf de heer de Tréville te kennen, dat hij zich verplicht achtte naar het Louvre te gaan; maar dewijl