De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
en hun jongen vriend doen verwittigen, dat zij den volgenden morgen, te half zeven, in het hotel tegenwoordig moesten zijn… Op dat uur nam hij hen mede, zonder hun iets te verzekeren of te beloven, het niet verbergende, dat de gunst des konings voor hen, zoowel als voor hem, van een toevalligheid afhing. Aan de kleine trap gekomen, liet hij hen daar staan. Indien de koning steeds op hen vertoornd mocht zijn, zouden zij, zonder gezien te zijn geworden, zich verwijderen; indien de koning er genoegen in nam hen te ontvangen, behoefde men hen slechts te laten roepen… In de bijzondere receptiezaal des konings gekomen, ontmoette de heer de Tréville la Chesnaye, die hem mededeelde, dat men den vorigen avond den heer de la Trémouille niet had te huis gevonden, dat hij te laat was teruggekomen, om zich nog in het Louvre te kunnen vertoonen, maar dat hij op dat oogenblik zich bij den koning bevond. Deze omstandigheid was den heer de Tréville zeer aangenaam, die hierdoor verzekerd werd, dat geen vreemde inblazingen tusschen de getuigenis des heeren de la Trémouille en de zijne konden plaats hebben.
Nauwelijks waren er tien minuten verloopen, of de deur van het kabinet des konings werd geopend, en de heer de Tréville zag den hertog de la Trémouille hetzelve verlaten, hem naderen en hem zeggen: „Mijnheer de Tréville! Zijne Majesteit heeft mij doen ontbieden, ten einde te weten, hoe de zaken zich gisteren morgen in mijn hotel hebben toegedragen. Ik heb de waarheid gezegd; namelijk, dat mijn lieden schuldig waren en ik bereid was, u deswege verschooning te vragen. Dewijl ik u nu ontmoet, verzoek ik u die te willen aannemen, en mij steeds als een uwer vrienden te beschouwen.” – „Mijnheer de hertog!” zeide de heer de Tréville, „ik had zooveel vertrouwen in uw edelaardigheid, dat ik geen anderen verdediger dan u bij den koning zou begeerd hebben. Ik zie, dat ik mij niet bedrogen heb, en het verheugt mij, dat er nog een man te vinden is, van wien men kan zeggen, zonder zich te bedriegen, wat ik van u heb gezegd.” – „Al wel, al wel!” riep de koning, die deze plichtplegingen voor de deur had aangehoord; „zeg hem alleen nog, Tréville! dewijl hij vermeent tot uw vrienden te behooren, dat ik ook een der zijnen zou willen wezen; maar dat hij mij veronachtzaamt, zijnde het nu bijna drie jaar geleden, dat ik hem het laatst heb gezien, en dat alleen door hem te ontbieden. Zeg hem dat uit mijn naam, want het zijn van die zaken, die een koning niet zeggen kan.” – „Ik dank u, Sire!” zeide de hertog; „maar Uwe Majesteit zij verzekerd, dat het niet altijd diegenen zijn, welke zij elk uur van den dag ziet, die haar het trouwste zijn.” – „Zoo, gij hebt gehoord wat ik heb gezegd: des te beter,” zeide de koning, tot aan de deur komende. „Ha! zijt gij daar, Tréville! waar zijn uw musketiers? ik had u eergisteren gezegd ze mij voor te stellen, waarom hebt ge het niet gedaan?” – „Zij zijn beneden, Sire! en met uw verlof zal la Chesnaye hun gaan zeggen, boven te komen.” – „Goed, goed, dat zij onmiddellijk komen; het is dra acht uur en om negen uur wacht ik bezoek. Ga, mijnheer de hertog! maar keer vooral terug. Tréville, kom binnen.”
De hertog groette en vertrok. Op het oogenblik, dat hij de deur opende, verschenen de drie musketiers en d’Artagnan, door la Chesnaye voorafgegaan, boven aan de trap. – „Nadert, gij dapperen!” zeide de koning, „ik moet u beknorren.” – De musketiers naderden al buigende; d’Artagnan volgde hen. – „Hoe duivel! is het mogelijk,” ging de koning voort, „met u vieren zeven gardes van Zijne Eminentie in twee dagen tijds buiten gevecht te stellen!.. Dat is te erg, mijne heeren! Dat is te erg… Als dat zoo voortging, zou Zijne Eminentie genoodzaakt zijn, zijn kompagnie binnen drie weken te hernieuwen, en ik, de edikten in al hun strengheid te doen uitvoeren. Zoo eens bij toeval, daar wil ik niet van spreken; maar zeven in drie dagen tijds, ik herhaal het, dat is te erg.” – „Gij ziet dan ook, Sire, dat zij, vol berouw en leedwezen, Uwe Majesteit om vergiffenis komen smeeken.” – „Vol berouw en leedwezen! zoo,” zeide de koning, „ik vertrouw niet veel hun huichelachtige gezichten; vooral niet dat van dien Gaskonjer, die daar achter staat… Kom eens hier, mijnheer!”
D’Artagnan, die begreep, dat het kompliment aan zijn adres was, naderde, aan zijn gelaatstrekken de wanhopigste uitdrukking gevende, die hem mogelijk was. – „Wel, wel! wat zeidet gij toch, mijnheer de Tréville, dat hij een knaap was? het is nog slechts een kind, niet meer dan een kind. En is hij het, die aan Jussac dien geweldigen steek heeft toegebracht?” – „En aan Bernajoux die twee andere fraaie steken.” – „Inderdaad?” – „Zonder nog te rekenen, dat, indien hij mij niet uit de handen van Biscarat had gered,” zeide Athos, „ik thans de eer niet zou genieten Uwer Majesteit mijn zeer onderdanige groeten te maken.” – „Maar inderdaad, die Bearnees is dan de duivel zelf, ventre saint gris! mijnheer de Tréville! zooals mijn vader zou gezegd hebben, op die wijze zal hij in niet weinig kleedingstukken gaten maken en menigen degen breken. En de Gaskonjers zijn immers altijd arm, niet waar?” – „Sire! ik moet zeggen, dat men nog geen goudmijnen in hun gebergten heeft ontdekt, hoewel de hemel hun dit wonderwerk wel verschuldigd is, als belooning voor de wijze, waarop zij de eischen van den koning, uw vader, ondersteund hebben.” – „Dat wil zeggen, dat het de Gaskonjers zijn, die mij zelven tot koning hebben gemaakt, dewijl ik de zoon mijns vaders ben, niet waar Tréville? maar het zij zoo, ik zeg niet neen. La Chesnaye! doorzoek eens al mijn zakken, of gij er een veertigtal pistolen in kunt vinden; zoo ja, breng ze mij dan. En nu, jongeling! verhaal mij nu eens met de hand op het hart, hoe zich een en ander heeft toegedragen?”
D’Artagnan verhaalde het voorgevallene in alle kleuren: hoe hij, van blijdschap Zijne Majesteit te zullen zien, niet kunnende slapen, zijn vrienden drie uren voor de audiëntie een bezoek was gaan brengen; hoe zij te zamen naar het kaatsspel waren gegaan, en hoe, tengevolge der vrees, die hij had laten blijken, een bal in het aangezicht te krijgen, hij door Bernajoux bespot was geworden, die deze scherts bijna met zijn leven had geboet, en de heer de la Trémouille, wiens schuld het niet was, met het verlies van zijn hotel.
„Het is wel zoo,” mompelde de koning, „ja, de hertog heeft mij volkomen hetzelfde verhaald. Arme kardinaal! zeven mannen in twee dagen tijds en nog wel zijn getrouwsten; maar hoort gij, heeren! het moet hierbij blijven, hoort gij? het is al wel; gij hebt u een meer dan voldoende genoegdoening verschaft voor het gebeurde in de straat Férou, gij moet nu voldaan zijn.” – „Indien Uwe Majesteit het is,” zeide Tréville, „wij zijn het.” – „Ja, ik ben het,” voegde de koning er bij, een handvol gouds uit de handen van la Chesnaye nemende en ze in die van d’Artagnan stellende. „Ziedaar,” zeide hij, „een bewijs mijner tevredenheid.”
In dien tijd waren de denkbeelden van trotschheid, welke in onze dagen boven drijven, nog niet in de mode. Een edelman ontving uit ’s konings eigen handen een geschenk in geld, en zulks was hem volstrekt niet tot oneer. D’Artagnan borg dan ook de veertig pistolen in zijn zak zonder de minste plichtplegingen; maar, integendeel, grootelijks Zijne Majesteit er voor bedankende. – „Zoo! reeds half negen, verwijdert u nu; want, zooals ik gezegd heb, ben ik te negen uur bezoek wachtende… Ik dank u voor uw trouw, heeren! En ik kan er op blijven rekenen, niet waar?” – „O, Sire!” riepen eenparig de vier vrienden, „wij zouden voor Uwe Majesteit ons in stukken doen hakken.” – „Goed, goed; maar blijft geheel, dat is beter, gij kunt mij op die wijze nuttiger zijn. Tréville!” voegde de koning er half luid bij, terwijl de anderen zich verwijderden, „dewijl er bij uw musketiers geen plaats open is, en wij bovendien, om in dat korps te worden aangenomen, bepaald hebben, dat men reeds in dienst moet zijn geweest, moest gij dien jongeling in de kompagnie der gardes van den heer des Essarts, uw schoonbroeder, inlijven. O, Tréville! pardieu! ik kan mij van lachen niet onthouden, wanneer ik denk aan het leelijke gezicht, dat de kardinaal zal zetten; hij zal woedend zijn, maar dat is mij onverschillig, ik heb recht.”
En de koning groette met de hand den heer de Tréville, die vertrok en zich bij zijn musketiers voegde, welke hij met d’Artagnan bezig vond diens veertig pistolen onder elkander te verdeelen… En de kardinaal, zooals de koning had gezegd, was werkelijk zoo woedend, dat hij gedurende acht dagen met den koning niet speelde, hetgeen den koning echter niet belette hem het vriendelijkste gezicht ter wereld te vertoonen, en telkens, wanneer hij hem ontmoette, met een vleiende, belangstellende stem te vragen: „Wel, Uwe Eminentie! hoe gaat het met uw armen Bernajoux; en met dien armen Jussac?”
HOOFDSTUK VII.
De huishouding der Musketiers
Toen d’Artagnan buiten het Louvre was, en hij zijn vrienden raadpleegde, op welke wijze hij van zijn aandeel in de