De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre

De Drie Musketiers dl. I en II - Dumas Alexandre


Скачать книгу
„En mijn vrouw, mijnheer! kwam vier dagen geleden te huis, daar een der voorwaarden van haar dienst is, dat zij mij tweemaal in de week een bezoek moet komen brengen; want, zooals ik de eer had u te zeggen, mijn vrouw draagt mij veel liefde toe. Mijn vrouw was dan te huis gekomen en verhaalde mij in vertrouwen, dat op het oogenblik de koningin in grooten angst verkeerde.” – „Waarlijk?” – „Ja. De kardinaal schijnt haar meer dan ooit te vervolgen en te plagen. Hij kan haar de geschiedenis der Sarabanda nog maar in het geheel niet vergeven. Gij kent die historie immers?” – „Pardieu! of ik ze ken!” antwoordde d’Artagnan, die er volstrekt niets van wist, maar die met alles bekend wilde schijnen. – „Zoodat het thans geen haat maar wraakzucht is.” – „Waarlijk?” – „En de koningin gelooft…” – „Wel, wat gelooft de koningin?” – „Zij gelooft, dat men in haar naam aan den hertog van Buckingham heeft geschreven.” – „In naam der koningin?” – „Ja, om hem naar Parijs te doen komen, om hem daar in een valstrik te lokken.” – „Duivelsch! maar mijn waarde heer! wat heeft uw vrouw met dat alles te maken?” – „Men kent haar gehechtheid aan de koningin, en men wil, òf haar van haar meesteres verwijderen, òf haar vrees aanjagen, om op die wijze van haar de geheimen der koningin te vernemen, òf men wil haar verleiden, ten einde haar als een bespiedster te gebruiken.” – „Dat is waarschijnlijk,” zeide d’Artagnan; „maar kent gij den man, die haar heeft ontvoerd?” – „Ik heb u gezegd, dat ik geloofde hem te kennen.” – „Zijn naam?” – „Dien ken ik niet; ik weet alleen, dat het een dienaar des kardinaals is, een zijner vertrouwelingen.” – „Gij hebt hem gezien?” – „Ja, mijn vrouw heeft hem mij eenmaal aangewezen.” – „Heeft hij iets buitengewoons, waaraan men hem zou kunnen herkennen?” – „O ja, hij is een edelman van een verhevene gestalte, met zwart hoofdhaar, bruinkleurig van gelaat, doordringende oogen, witte tanden en een litteeken aan den linker slaap des hoofds.” – „Een litteeken aan den linker slaap,” riep d’Artagnan, „en daarbij witte tanden, bruinkleurig, zwart haar en verhevene gestalte, dat is mijn man van Meung.” – „Dat is uw man, zegt gij?” – „Ja, ja, doch dat doet niets ter zake. Maar neen, ik verspreek mij, mijn zaak wordt des te gemakkelijker; want indien uw man de mijne is, dan volvoer ik twee wraaknemingen in één slag; ziedaar! maar waar dien man te vinden?” – „Dat weet ik volstrekt niet.” – „Hebt gij niet de minste aanwijzing omtrent zijn woonplaats?” – „Niet de minste. Op zekeren dag, dat ik mijn vrouw naar het Louvre terugbracht, kwam hij er uit, op het oogenblik dat zij binnentrad, en toen wees zij hem mij aan.” – „Duivelsch! duivelsch!” mompelde d’Artagnan, „dat alles helpt ons nog niets. Wie heeft u van de ontvoering uwer vrouw kennis gegeven?” – „De heer de la Porte.” – „Heeft hij u eenige bijzonderheden medegedeeld?” – „Hij kende er zelf volstrekt geene.” – „En hebt gij niets van een andere zijde vernomen?” – „Ja, wel, ik ontving…” – „Wat?” – „Maar ik weet niet, of ik niet een groote onvoorzichtigheid bega.” – „Begint gij opnieuw daarover? intusschen moet ik u doen opmerken, dat het een weinig te laat is, u nu terug te trekken.” – „Ik ga niet terug, mordieu!” riep de burger, vloekende, om zich zelven aan te sporen. „Bovendien, zoo waar ik Bonacieux heet…” – „Gij heet Bonacieux?” viel d’Artagnan hem in de rede. – „Ja, dat is mijn naam.” – „Gij zeidet dan: Zoo waar ik Bonacieux heet. Vergeef mij uw rede te hebben afgebroken, maar ik meende, dat mij die naam niet onbekend was.” – „Wel mogelijk, mijnheer! want ik ben de eigenaar van dit huis.” – „O! o!” riep d’Artagnan, even van zijn stoel opstaande en groetende. „Ha! gij zijt mijn huisheer?” – „Ja, mijnheer! ja. En dewijl sedert drie maanden, dat gij bij mij inwoont, uw gewichtige bezigheden u zeker hebben doen verzuimen mij de huur te voldoen, en dewijl, zeg ik, ik u niet een oogenblik ben lastig gevallen, meende ik, dat gij mijn kieschheid zoudt in aanmerking nemen.” – „Wel hoe, mijn waarde heer Bonacieux!” hernam d’Artagnan, „wees verzekerd, dat ik vol erkentelijkheid ben voor zulk een handelwijze, en dat, zooals ik u gezegd heb, indien ik u in iets van dienst kan zijn…” – „Ik geloof u, mijnheer en, zooals ik u wilde zeggen: zoo waar ik Bonacieux heet, ik stel in u vertrouwen.” – „Voleind dan hetgeen gij mij wildet zeggen.”

      De burger haalde een papier uit zijn zak en bood het d’Artagnan aan. – „Een brief!” zeide de jongeling. – „Dien ik hedenochtend heb ontvangen.” – D’Artagnan opende hem, en wijl de avond begon te vallen, naderde hij het venster. De burger volgde hem.

      „Zoek uw vrouw niet,” las d’Artagnan, „zij zal u worden teruggegeven, wanneer men haar niet meer zal noodig hebben. Indien gij één enkelen stap doet, om haar weer te vinden, zijt gij verloren.

      „Dat ten minste is duidelijk,” ging d’Artagnan voort; „maar in alle geval is het niets meer dan een bedreiging.” – „Ja, maar die bedreiging doet mij beven, mijnheer! ik ben volstrekt geen held en zeer bang voor de Bastille.” – „Hm!” lispte d’Artagnan, „maar ik ben evenals gij, en kom liefst niet in aanraking met de Bastille. Indien het een degensteek betrof, dat kan er nog mede door.” – „Intusschen, mijnheer! had ik inderdaad in deze omstandigheid op u gerekend.” – „Ja.” – „Daar ik u steeds in het gezelschap zie van musketiers van een zeer ontzaginboezemend voorkomen en weet, dat deze musketiers die des heeren de Tréville en bijgevolg vijanden van den kardinaal zijn, meende ik, dat gij en uw vrienden, door onze arme koningin te hulp te komen, verheugd zoudt zijn Zijne Eminentie een leelijken trek te spelen.” – „Ongetwijfeld.” – „En vervolgens dacht ik aan de drie maanden huur, die gij mij schuldig zijt, en waarom ik u nooit heb gevraagd.” – „Ja, ja! gij hebt mij dit reeds te verstaan gegeven en die reden vind ik voortreffelijk.” – „Daarenboven is het mijn voornemen, zoo lang gij mij de eer zult aandoen in mijn huis te blijven, u nooit, zelfs niet in het toekomstige, over de huur aan te spreken.” – „Heel goed!” – „En voeg daarbij, indien zulks noodig mocht zijn, dat ik bereid ben u een vijftigtal pistolen aan te bieden, indien gij, tegen alle waarschijnlijkheid, op dit oogenblik om eenig geld verlegen mocht zijn.” – „Kostelijk! Gij zijt dus rijk, mijn beste heer Bonacieux?” – „Ik kan leven, mijnheer! dat kan ik zeggen; ik heb zoo wat twee tot drie duizend kronen inkomen, bijeengegaard door mijn kleine winkelnering, maar vooral door het beleggen van eenige gelden in de laatste reis van den beroemden zeereiziger Jean Mocquet, zoodat gij wel begrijpt, mijnheer!..”

      „Ha! zie!” riep de burger. – „Wat?” vroeg d’Artagnan. – „Wat zie ik daar!” – „Waar?” – „Op straat, tegenover uw venster, onder den post van die deur; een man in een mantel gehuld!” – „Hij is het!” riepen gelijktijdig d’Artagnan en de burger, daar zij elk voor zich zelven hun man hadden herkend. – „Ha! dezen keer,” riep d’Artagnan, zijn degen grijpende, „dezen keer zal hij mij niet ontsnappen!” – En zijn degen uit de scheede trekkende, stortte hij het vertrek uit.

      Op de trap ontmoette hij Athos en Porthos, die hem een bezoek kwamen brengen. Zij gingen op zijde, en d’Artagnan vloog als een pijl tusschen beiden door. – „Hei daar! waarheen moet dat?” riepen hem eenparig de twee musketiers na. – „De man van Meung,” antwoordde d’Artagnan, en hij verdween.

      D’Artagnan had meer dan eens aan zijn vrienden zijn ontmoeting met den vreemdeling verhaald, zoowel als de verschijning van de schoone reizigster, aan welke die man een zoo gewichtige zending had toevertrouwd. Het oordeel van Athos hieromtrent was, dat d’Artagnan zijn brief in de worsteling verloren had. Volgens zijn denkwijze, en te oordeelen naar het portret, dat d’Artagnan van den vreemdeling had geschetst, kon deze niet anders dan een edelman zijn geweest, en een edelman was niet in staat de laagheid te begaan een brief te stelen. Porthos had in dat alles niets anders dan een verliefde samenkomst gezien, welke door een dame aan een minnaar of door een minnaar aan een dame was gegeven, maar die gestoord was geworden door d’Artagnan’s tegenwoordigheid en die van zijn geel paard. Aramis had gezegd, dat dergelijke zaken iets geheimzinnigs bevatten en dat het beter was ze niet te doorgronden. – Zij begrepen diensvolgens uit de weinige woorden, die aan d’Artagnan ontglipten, waarvan sprake was, en daar zij veronderstelden, dat d’Artagnan, na zijn man ingehaald of hem uit het gezicht verloren te hebben, eindelijk weder naar huis zou terugkeeren, klommen zij verder de trap op.

      Toen


Скачать книгу