De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
makker veel genegenheid. Die vriendschap, welke deze vier mannen vereenigde, en de behoefte elkander drie of viermaal daags te zien en te spreken, dan nopens een tweegevecht, dan wegens zaken of uitspanningen, deed hen elkander achterna loopen als de schaduw het lichaam en men ontmoette steeds de onafscheidbaren, elkander zoekende, tusschen het Luxembourg en het plein St. Sulpice, of van de straat Vieux Colombier tot aan het Luxembourg.
Intusschen verwezenlijkten zich de beloften van den heer de Tréville. Op zekeren dag beval de koning den ridder des Essarts, d’Artagnan als kadet in zijn gardekompagnie in te lijven. D’Artagnan hulde zich al zuchtende in die uniform, welke hij voor tien jaren zijns levens tegen den musketiersrok zoude hebben willen verruilen. De heer de Tréville beloofde hem echter die gunst na een tweejarigen leertijd, die trouwens kon verkort worden, indien de gelegenheid zich aanbood, dat d’Artagnan den koning een of anderen dienst bewijzen of een schitterende daad verrichten kon. D’Artagnan verwijderde zich op die belofte en den volgenden dag nam zijn dienst een aanvang. Toen was de beurt aan Athos, Porthos en Aramis, om met d’Artagnan de wacht te betrekken, wanneer het de beurt van dezen was: zoodat de kompagnie van den ridder des Essarts, op den dag dat d’Artagnan werd ingelijfd, vier manschappen in plaats van één verkreeg.
HOOFDSTUK VIII.
Een hofintrigue
Intusschen waren de 40 pistolen van koning Lodewijk XIII, zooals al het wereldsche, na een begin te hebben gehad, ten einde geraakt en met dat einde bevonden zich de vier vrienden in verlegenheid. Athos had aanvankelijk de vereeniging met zijn geld ondersteund. Porthos was hem opgevolgd en dank zij een dier afwezigheden, aan welke men gewoon was, had hij gedurende nog veertien dagen in de behoeften van allen voorzien; eindelijk was de beurt aan Aramis gekomen, die zich bevallig hieraan onderwierp, en, zooals hij zeide, er in geslaagd was, door het verkoopen zijner godgeleerde werken, zich eenige pistolen te verschaffen. Men nam ook gewoonlijk zijn toevlucht tot den heer de Tréville, die eenige voorschotten op de soldij deed; maar deze hielpen niet veel aan drie musketiers, die reeds veel achterstallig waren en aan een garde, die nog geen soldij genoot. Eindelijk, toen men zag, dat men dra niets meer zou bezitten, bracht men door een laatste inspanning acht of tien pistolen bij elkaar, die Porthos aan het spel waagde. Ongelukkig was de fortuin hem tegen, hij verloor alles en daarenboven vijf en twintig pistolen op zijn woord. Toen werd de verlegenheid nood en men zag de uitgehongerden, door hun lakeien gevolgd, de kaden en de wachthuizen afloopen, hun vrienden zooveel mogelijk tot het geven van maaltijden aansporende; want, volgens het oordeel van Aramis, moest men in voorspoedstijden links en rechts uitnoodigingen tot maaltijden zaaien, om er eenige in tijd van nood te kunnen oogsten.
Athos werd vier maal genoodigd en bracht telkens zijn vrienden met hun dienaren mede. Porthos had zes gelegenheden, waaraan hij zijn vrienden liet deel nemen. Aramis acht. Dit was iemand, zooals men reeds heeft kunnen zien, die weinig drukte maakte, maar veel uitvoerde. Wat d’Artagnan betreft, die in de hoofdstad niemand kende, deze vond bij een priester van zijn land een ontbijt met chocolaad, en bij een kornet der garde een middagmaal. Hij voerde zijn leger naar den priester, wiens voorraad van twee maanden verslonden werd, en naar den kornet, die wonderen verrichtte; maar zooals Planchet zeide: men eet slechts eens, zelfs wanneer men veel eet. D’Artagnan beschouwde zich dus niet weinig vernederd slechts anderhalf maal aan zijn vrienden te kunnen aanbieden, want het ontbijt bij den priester kon niet voor meer dan een half maal doorgaan, tegenover de feestmalen, welke Athos, Porthos en Aramis hadden bezorgd. Hij beschouwde zich als een bezwaar voor de kompagnieschap en zijn jeugdige goedhartigheid deed hem over het hoofd zien, dat hij de vennootschap gedurende een maand had onderhouden; zijn onrustige geest begon nu ijverig werkzaam te zijn. Hij overwoog, dat een bondgenootschap van vier jonge, dappere, ondernemende en bedrijvige mannen zich een ander doel moest voorstellen dan baldadige wandelingen, schermpartijen en min of meer geestige gesprekken. En waarlijk vier mannen zooals zij, vier aan elkander, van de beurs tot aan het leven verknochte mannen, vier mannen die elkander steeds hulp verleenden, nooit weken en, hetzij alleen of gezamenlijk, de gemeenschappelijk genomen besluiten ten uitvoer brachten: vier armen, die dreigend zich naar de vier hemelstreken uitstrekten, of zich op één punt vestigden, moesten onvermijdelijk, hetzij in het duister, of bij het daglicht, of langs mijnen, of door loopgraven, of door list, of door geweld, zich een weg banen tot het doel, dat zij wilden bereiken, hoe goed het dan ook verdedigd, of hoe verwijderd het ook mocht zijn.
Het eenige, wat d’Artagnan verwonderde, was, dat zijn vrienden hieraan nog niet hadden gedacht. Maar hij dacht er aan in vollen ernst, zich de hersens kwellende, ten einde die viervoudige tot één gebrachte kracht een richting te geven, niet twijfelende of hij zou daarmede, zooals met den hefboom, gelijk Archimedes beweerde, de wereld opheffen. Terwijl hij hieraan dacht, werd er zacht aan de deur geklopt. D’Artagnan wekte Planchet en beval hem te openen. De lezer verbeelde zich niet, door deze woorden: d’Artagnan wekte Planchet, dat het nacht was, of dat de dag nog niet gekomen was. Neen, het was vier uur in den namiddag. Twee uren te voren was Planchet zijn meester om zijn middagmaal komen verzoeken, die hem met het spreekwoord had geantwoord: Die slaapt, die eet. En Planchet at en sliep nu. Een persoon van een eenvoudig uiterlijk, blijkbaar een burgerman, werd binnengeleid. Planchet had gaarne tot dessert het gesprek willen afluisteren, maar de burger verklaarde aan d’Artagnan, dat hetgeen hij hem te zeggen had van het uiterste belang was en slechts in vertrouwen hem kon worden medegedeeld, zoodat hij een afzonderlijk gesprek verlangde. D’Artagnan liet Planchet vertrekken en verzocht zijn bezoeker plaats te nemen. Er heerschte een oogenblik een diepe stilte, gedurende welke beide mannen elkander beschouwden, als om vooraf elkander te doorgronden, waarna d’Artagnan zich boog, ten teeken dat hij zich tot luisteren gereed hield.
„Ik heb van den heer d’Artagnan hooren spreken als van een zeer dapperen jongeling,” zeide de burgerman, „en die roem, welken hij zoo rechtmatig verdient, heeft mij genoopt hem een geheim toe te vertrouwen.” – „Spreek, mijnheer, spreek!” zeide d’Artagnan, die inwendig hierin iets voordeeligs meende te bespeuren. – De burger hield een nieuwe pauze en hernam: „Ik heb een vrouw, mijnheer! die in den dienst der koningin daar over het lijnwaad het opzicht heeft en aan welke braafheid noch schoonheid ontbreekt. Men heeft mij haar, ongeveer drie jaar geleden, ten huwelijk gegeven, hoewel zij niet zeer bemiddeld was, en het was de heer de la Porte, de slipdrager der koningin, haar pleegvader, die voor haar zorgde.” – „Welnu, mijnheer?” vroeg d’Artagnan. – „Welnu, mijnheer!” hernam de burger, „mijn vrouw is gisteren ochtend ontvoerd geworden, toen zij haar werkkamer verliet.” – „En wie heeft uw vrouw ontvoerd?” – „Ik weet hiervan niets met zekerheid; maar ik heb vermoeden op zekeren persoon.” – „En wie is de persoon, dien gij verdenkt?” – „Iemand, die haar reeds sedert geruimen tijd volgt.” – „Duivelsch!..” – „Maar laat ik u er bij zeggen, mijnheer!” ging de burger voort, „ik ben overtuigd, dat hieronder minder liefde dan staatkunde schuilt.” – „Minder liefde dan staatkunde?” hernam d’Artagnan op peinzenden toon, „wat vermoedt gij dan?” – „Ik weet niet, of ik u wel mag zeggen, wat ik vermoed.” – „Mijnheer! ik moet u doen opmerken, dat ik u volstrekt niets gevraagd heb… Gij zijt het, die mij een bezoek hebt komen brengen. Gij zijt het, die mij hebt gezegd, mij een geheim te willen toevertrouwen… Doe dus naar uw welgevallen, het is nog tijd u terug te trekken.” – „Neen, mijnheer! neen, gij schijnt mij een zeer eerlijk jongeling, ik wil daarom vertrouwen in u stellen… Neen, ik geloof niet dat het uit liefde is, dat men mijn vrouw heeft ontvoerd; maar wel ten gevolge der liefde eener meer voorname vrouw dan zij.” – „Ha, ha! zou het een gevolg zijn der liefde van mevrouw de Bois-Tracy?” riep d’Artagnan, die den schijn aannam met de hofzaken goed bekend te zijn. – „Nog hooger, mijnheer! nog hooger.” – „Van mevrouw d’Aiguillon?” – „Nog hooger.” – „Van mevrouw de Chevreuse?” – „Nog hooger, nog veel hooger.” – „Van…?” – D’Artagnan hield op.
„Ja, mijnheer!” antwoordde de ontstelde burger zoo zacht, dat men hem nauwelijks kon verstaan. – „En met wien?” – „Met wien kan het anders zijn, dan met den hertog van…” – „De hertog van…?” – „Ja, mijnheer!” antwoordde de burger, zijn stem nog meer smorende. – „Maar hoe weet gij dat toch?” – „Wel! hoe ik het weet?” – „Ja, hoe weet gij het? Geen half vertrouwen, of… gij begrijpt.” – „Ik weet het van mijn vrouw, van niemand anders dan van mijn vrouw…