De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
de herberg, om op twee schreden afstand van d’Artagnan voor het paard te gaan staan. Zijn geruste houding, zijn spottend gelaat, verdubbelden den lachlust van hen, met wie hij in gesprek was, maar die voor het venster bleven staan. – D’Artagnan, hem ziende naderen, trok zijn degen een voet uit de scheede. – „Dat paard is onweersprekelijk, of liever is in zijn jeugd van een goud-gele kleur geweest,” hernam de vreemdeling, zijn aangevangene beschouwingen voortzettende en zich tot zijn gezelschap aan het venster wendende, zonder den schijn te hebben in het minst de gramschap van d’Artagnan te bemerken, die zich echter oprichtte. „Dat is een, in de plantenkunde zeer bekende, maar tot hiertoe bij paarden zeer zeldzame kleur.” – „Die met het paard den draak steekt, zal zich hiervan jegens den meester wel onthouden!” riep de toekomstige navolger van Tréville in woede ontstoken. – „Ik lach niet dikwijls, mijnheer!” zeide de onbekende, „zooals gij het kunt zien aan de uitdrukking van mijn gelaat; maar ik wilde toch gaarne het voorrecht, te lachen wanneer mij zulks behaagt, behouden.” – „En ik,” riep d’Artagnan, „wil niet, dat men lacht, wanneer mij zulks mishaagt.” – „Waarlijk, mijnheer!” vervolgde de vreemdeling, met de grootste bedaardheid, „wel, hierin hebt gij gelijk.” En zich op de hielen omdraaiende, maakte hij zich gereed, de herberg door de groote deur binnen te gaan, vóór welke d’Artagnan, toen hij aankwam, een gezadeld paard had zien staan. Maar d’Artagnan’s aard was niet, om zoo gemakkelijk iemand los te laten, die de onbeschoftheid had gehad, den spot met hem te drijven. Hij trok zijn degen geheel uit de scheede en volgde hem, uitroepende: „Keerom! keerom toch mijnheer de spotvogel! opdat ik u niet van achter treffe.” – „Mij treffen!” zeide de andere, wederom op zijn hielen een draai makende en den jongeling met even veel verwondering als verachting beschouwende. – „Och, ga! mijn lieve jongen! gij zijt gek!” – En toen binnensmonds, alsof hij zich zelven toesprak: „Hoe jammer! wat een vondst voor Zijne Majesteit, die overal dapperen zoekt, om er zijn musketiers van te maken.”
Nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of d’Artagnan deed een zoo hevigen uitval, dat, bijaldien de edelman niet haastig ware achteruitgesprongen, hij waarschijnlijk voor het laatst geschertst zou hebben. – De onbekende, toen bemerkende dat dit wat meer was dan scherts, trok zijn degen, groette zijn aanvaller en stelde zich in tegenweer. Maar tegelijkertijd vielen zijn beide hoorders, vergezeld van den kastelein, op d’Artagnan aan en overlaadden hem met een hagelbui van stok-, schop- en tangslagen. Dit maakte een zoo plotselingen en volkomen ommekeer in den aanval, dat de vijand van d’Artagnan, terwijl deze laatste zich omwendde, om zich tegen die hagelbui van slagen te verweren, met denzelfden ernst zijn degen opstak en, van deelnemer in het gevecht, aanschouwer werd; een rol, waarvan hij zich met zijn gewone koelheid kweet, terwijl hij echter binnensmonds prevelde: „De duivel hale die Gaskonjers! – Zet hem op zijn oranjekleurig paard en laat hem loopen.” – „Niet alvorens u het leven te hebben ontnomen, lafaard!” riep d’Artagnan, terwijl hij, zoo goed hij kon, en zonder een schrede achteruit te wijken, zich tegen zijn drie vijanden verweerde, die hem plat sloegen. – „Wederom een Gaskonjische bluf,” mompelde de edelman. „Op mijn woord, die Gaskonjers zijn onverbeterlijk! Zet den dans dan maar voort, indien hij het verkiest. Moede geworden, zal hij wel zeggen, dat hij er genoeg van heeft.”
Maar de vreemdeling kende den koppigen aard nog niet van hem, met wien hij te doen had; d’Artagnan was de man niet, om zich ooit over te geven. Het gevecht bleef nog eenige seconden aanhouden; maar eindelijk liet d’Artagnan, wiens krachten waren uitgeput, zijn degen, door een stok in twee stukken geslagen, uit zijn hand vallen. Een andere slag, die op zijn hoofd neerkwam, wierp hem tegelijkertijd, geheel bebloed en bijna bewusteloos, ter aarde. Het was op dat oogenblik, dat men van alle kanten op het tooneel des gevechts kwam toesnellen. De kastelein, voor schandaal bevreesd, droeg, geholpen door zijn knechts, den gekwetste in de keuken, waar men hem eenige hulp bewees. – Wat den edelman betreft, deze had wederom zijn plaats voor het venster ingenomen en beschouwde met ontevredenheid de bijeengeschoolde menigte, welke, daar zij zich niet verwijderde, hem geweldig scheen te hinderen.
„Wel! hoe gaat het met dien dolleman?” hernam hij, op het gerucht der opengaande deur zich omwendende tot den kastelein, die naar zijn welstand kwam vragen. – „Uwe Excellentie is immers ongedeerd en wel?” vroeg de kastelein. – „Ja, volkomen wel, waarde kastelein, maar ik vraag u, hoe het met den jongeling gaat?” – „Hij is beter,” antwoordde de kastelein, „hij was geheel buiten kennis geraakt.” – „Waarlijk?” hernam de edelman… – „Maar alvorens buiten kennis te raken, heeft hij al zijn krachten verzameld, om u te roepen en u uit te dagen…” – „Maar het is dan de vleeschelijke duivel, die snaak?” riep de onbekende. – „Och neen, Uwe Excellentie! het is de duivel niet,” zeide de waard, minachtend den neus optrekkende, „want toen hij buiten kennis was, hebben wij zijn zakken onderzocht; hij heeft niets anders in zijn pakje dan één hemd en in zijn beurs slechts twaalf kronen, hetgeen hem niet belet heeft te zeggen, toen hij in zwijm viel, dat indien hem iets dergelijks te Parijs ware overkomen, u dit dadelijk zou zijn opgebroken, hetgeen nu slechts later zal gebeuren.” – „Dan,” zeide de onbekende koel weg, „is het de een of ander vermomde prins van den bloede.” – „Ik zeg u dat, Uwe Excellentie!” hernam de kastelein, „ten einde gij op uw hoede zoudt zijn…” – „En heeft hij in zijn woede niemand genoemd?” – „Ja, hij sloeg op zijn zak en zeide: Wij zullen zien, wat de heer de Tréville van die behandeling, zijn gunsteling aangedaan, zeggen zal.” – „De heer de Tréville?” zeide de onbekende, meer aandachtig wordende: „hij sloeg op zijn zak, den naam van den heer de Tréville noemende? Laat eens hooren, mijn goede kastelein! terwijl uw jongeling buiten kennis was, zult gij zeker ook wel eens diens reiszak hebben nagezien. Wat was er in?” – „Een brief voor den heer de Tréville, kapitein der musketiers.” – „Inderdaad?” – „Zooals ik de eer heb u te zeggen, Excellentie!”
De waard, met niet veel doorzicht begaafd, bespeurde de uitdrukking niet, welke deze woorden aan de gelaatstrekken van den onbekende mededeelden. Deze verliet het venster, tegen welks kozijn hij steeds met den elleboog geleund stond, en als iemand die onrustig is, rimpelde zich zijn voorhoofd. – „Duivelsch!” mompelde hij, „zou Tréville dien Gaskonjer op mij hebben afgezonden? Hij is nog zeer jong! maar een degensteek is daarom niet minder een degensteek, hoe jong hij ook zijn moge, die hem toebrengt, en men hoedt zich minder voor een knaap dan voor een man; een kleine hinderpaal is soms voldoende om een groot doel te doen mislukken.” – En de onbekende verviel in een overpeinzing, die eenige minuten bleef aanhouden.
„Luister eens, kastelein! kunt gij mij van dien razende niet ontslaan? Ik wil zijn dood niet op mijn geweten hebben, en echter,” voegde hij er bij met een uitdrukking van koele bedreiging, „echter hindert hij mij. Waar is hij?” – „In de kamer mijner vrouw, op de eerste verdieping, waar men hem verbindt.” – „Heeft hij kleederen en reiszak bij zich? Heeft hij zijn buis nog aan?” – „Neen, dit alles is beneden in de keuken. Maar dewijl die jonge gek u hindert…” – „Wel zeker, hij verwekt immers in uw herberg een verwarring, die fatsoenlijke lieden niet kunnen verdragen. Ga mijn rekening opmaken en roep mijn lakei.” – „Wat, gaat mijnheer ons reeds verlaten?” – „Gij wist dit immers, daar ik u bevel heb gegeven, mijn paard te zadelen. Heeft men mij niet gehoorzaamd?” – „Wel zeker, en zooals Uwe Excellentie heeft kunnen zien, staat haar paard geheel gereed voor de groote poort, om te vertrekken.” – „Dan is het goed, doe nu wat ik u heb gelast.” – „Ai!” zeide de kastelein bij zich zelven, „zou hij voor dien kleinen jongen bang zijn?” – Maar een gebiedende blik van den onbekende deed hem zwijgen; en hij vertrok, nederig buigende.
„Het is volstrekt noodzakelijk, dat milady1) door dien knaap niet wordt gezien,” ging de vreemdeling voort; „zij zal spoedig hier voorbijkomen; zij had er reeds moeten zijn. Het zal waarschijnlijk het best zijn, dat ik te paard stijg en haar tegemoet rijd. Indien ik maar kon weten, wat die brief aan den heer Tréville behelst.” – En de vreemdeling, aldus mompelend, begaf zich naar de keuken. Onderwijl was de kastelein, die volstrekt niet vermoedde, dat het de tegenwoordigheid des jongelings was, die den vreemdeling uit zijn herberg joeg, naar boven bij zijn vrouw gegaan, en had d’Artagnan volkomen in het bezit zijner geestvermogens gevonden. Toen, terwijl hij hem deed begrijpen, dat de politie zijn twistzoeken met een edelman wel eens slecht zou
1
Wij weten zeer goed, dat de benaming van „Milady” niet anders gebruikt wordt, dan wanneer die door den familienaam wordt gevolgd. Maar wij hebben dit zóó in dit manuscript gevonden, en durven het niet op ons nemen, hierin iets te veranderen.