De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
bedekt, en door den kastelein voortgeduwd, begon hij de trap af te klimmen; maar in de keuken gekomen, was het eerste wat hij op straat ontwaarde zijn vijand, die gerust stond te praten voor het portier van een onhebbelijke koets, bespannen met twee zware Normandische paarden. De vrouw tot wie hij sprak, en wier hoofd zich in het geopend venster van het portier vertoonde, was twintig of twee en twintig jaar oud. – Wij hebben reeds gezegd, met welken bliksemsnel onderzoekenden oogopslag d’Artagnan al de trekken van een gelaat wist op te nemen, hij bemerkte dus dadelijk, dat de dame jong en schoon was. En die schoonheid trof hem te meer, daar zij geheel vreemd was aan een bewoner van zuidelijke streken, zooals d’Artagnan, die voor het eerst zijn land verlaat. Zij was een blondine, met lange lokken, die haar op de schouders vielen, groote, kwijnende blauwe oogen, rooskleurige lippen en albastwitte handen, en hield een zeer levendig gesprek met den vreemdeling.
„Dus Zijne Eminentie beveelt mij…?” vroeg de dame. – „Oogenblikkelijk naar Engeland terug te keeren, en het hem onmiddellijk te berichten, wanneer de hertog Londen mocht verlaten.” – „En de overige bevelen, waarnaar ik zal moeten handelen?” vroeg de schoone reizigster. – „Zij zijn in deze doos gesloten, die gij niet zult openen dan aan de overzijde van het kanaal.” – „Zeer wèl, en gij, wat moet gij doen?” – „Ik? ik keer naar Parijs terug.” – „Zonder dien kleinen kwaden jongen te kastijden?” vroeg de dame. De onbekende wilde antwoorden, maar op het oogenblik, dat hij den mond opende, snelde d’Artagnan, die alles gehoord had, de voordeur uit. – „Hier is de kleine, kwade jongen, die anderen kastijdt,” riep hij, „en ik hoop, dat nu degene, dien hij zal kastijden, hem niet zooals den eersten keer zal ontsnappen.” – „Hem niet zal ontsnappen?” hernam de onbekende, de wenkbrauwen fronsende. – „Neen, want ik veronderstel, dat gij in de tegenwoordigheid eener vrouw niet op de vlucht zult durven gaan.” – „Bedenk!” riep milady uit, den edelman de hand aan zijn degen ziende slaan, „bedenk, dat de minste vertraging alles kan doen mislukken.” – „Gij hebt gelijk!” riep de edelman; „vertrek dus van uw kant, ik zal dit van den mijnen doen.” – En de dame met het hoofd groetende, sprong hij in den zadel, terwijl de koetsier van het rijtuig flink de zweep op de paarden legde. Beide personen verwijderden zich nu in vollen galop, elk langs een der einden van de straat.
„Hei! uw vertering!” schreeuwde de kastelein, wiens beleefdheid voor zijn reiziger in diepe verachting veranderde, toen hij hem zag vertrekken zonder te betalen. – „Betaal dan uilskuiken!” riep de reiziger tot zijn lakei, die den kastelein twee of drie zilverstukken voor de voeten wierp en zijn meester achterna reed. – „O, lafaard! ellendeling! O, valsche edelman!” riep d’Artagnan, den lakei op zijn beurt nasnellende. Maar de gekwetste was nog te zwak, om een dergelijke krachtinspanning vol te houden. Nauwelijks een tiental schreden afgelegd hebbende, begonnen zijn ooren te suizen, een duizeling beving hem, en een bloedige nevel belette hem te zien; en te midden der straat neervallende, bleef hij roepen: „Lafaard! lafaard! lafaard!” – „Hij is inderdaad zeer lafhartig,” mompelde de kastelein, d’Artagnan naderende, en door deze vleitaal zich met den armen jongeling trachtende te verzoenen, zooals de reiger uit de fabel met de slak. – „Ja, wel lafhartig,” mompelde d’Artagnan, „maar zij! zij is zeer schoon!” – „Wie zij?” vroeg de kastelein. – „Milady!” mompelde d’Artagnan, en hij geraakte voor de tweede maal buiten kennis. – „Om het even,” zeide de kastelein, „ik verlies er twee; maar deze blijft mij over, dien ik ten minste zeker ben eenige dagen hier te houden. Dat zal mij dan nog elf kronen doen winnen.”
Men herinnert zich, dat die kronen juist de som uitmaakten, welke in de beurs van d’Artagnan overgebleven was. De kastelein had op elf dagen ziekte van zijn gast gerekend, tegen een kroon daags, maar hij had zonder zijn gast gerekend. Den volgenden dag, op klokslag van vijf uur, stond d’Artagnan op, ging naar de keuken, vroeg, behalve nog eenige bestanddeelen, van welke de lijst niet tot onze kennis gekomen is, wijn, olie en rozemarijn, en met het voorschrift zijner moeder in de hand bereidde hij een balsem, met welken hij zijn talrijke wonden zalfde; zijn verband vernieuwde hij zelf, de hulp eens heelmeesters hiertoe niet willende inroepen. Waarschijnlijk ten gevolge der geestkracht van den balsem der heidin, en misschien ook wel een weinig uit hoofde van de afwezigheid eens dokters, was d’Artagnan reeds dienzelfden avond goed ter been, en den volgenden dag bijna genezen… Maar op het oogenblik, toen hij den rozemarijn, de olie en den wijn zou betalen, – het eenige, wat de ruiter had gebruikt, daar hij streng gevast had, terwijl integendeel het gele paard, althans naar des waards verzekering, drie maal meer had gegeten dan men redelijkerwijs, zijn grootte in aanmerking genomen, zou hebben kunnen veronderstellen, – vond d’Artagnan niets anders in zijn zak dan zijn kaal, fluweelen beursje met de elf kronen, die het bevatte; maar wat den brief voor den heer de Tréville betreft, deze was verdwenen… De jongeling begon dien brief met het grootste geduld te zoeken, al zijn zakken meer dan twintig malen keerende en weder omkeerende, zijn valies uitpakkende en weder inpakkende, zijn beurs open en toe doende doch toen hij eindelijk de zekerheid had verkregen, dat de brief niet te vinden was, verviel hij voor de derde maal in een aanval van woede, welke hem bijna een vernieuwde uitgaaf voor wijn en welriekende oliën zoude hebben gekost; want toen de kastelein den jongen heethoofd in drift ontstoken zag, dreigende alles in de herberg te zullen vernielen, indien zijn brief niet terechtkwam, had hij zich reeds van een staak voorzien, terwijl zijn vrouw met een bezemstok, en de knechts voorzien met dezelfde stokken, die den vorigen dag hadden gediend, kwamen toesnellen. – „Mijn aanbevelingsbrief!” riep d’Artagnan, „mijn aanbevelingsbrief! of sangdieu! ik rijg u allen aan mijn degen als een ris ortolanen aan het spit.”
Ongelukkiglijk belette een zekere omstandigheid den jongeling zijn bedreiging uit te voeren; want, zooals wij gezegd hebben, zijn degen was bij het eerste gevecht in twee stukken gebroken, hetgeen hij geheel en al had vergeten… Zoo kwam het dat, toen d’Artagnan zijn zwaard wilde trekken, hij zich eenvoudig gewapend zag met een acht of tien duim lang stuk degen, wat de kastelein zorgvuldig weder in de scheede had gestoken. Van het andere stuk des degens had hij zich behendig meester gemaakt, om er zich een lardeerpriem uit te maken. Intusschen zou deze teleurstelling waarschijnlijk onzen vurigen jongeling niet hebben tegengehouden, indien de waard niet had overwogen, dat de eisch van zijn gast volkomen billijk was.
„Maar waarlijk,” zeide hij, zijn staak latende vallen, „waar kan die brief zijn!” – „Ja, waar is die brief?” riep d’Artagnan. „Vooreerst zeg ik u, dat die brief voor den heer de Tréville is, en dat hij moet worden teruggevonden, zoo niet dan zal hij dien wel terecht doen komen!” – Deze bedreiging was voldoende, om den kastelein nog meer angst aan te jagen. Immers na den koning en den kardinaal, was de heer de Tréville de man, wiens naam misschien het meest in den mond was, niet alleen der krijgslieden, maar zelfs der burgers. – Er was, wel is waar, nog zekere vader Josef, maar diens naam werd slechts zeer zacht genoemd, zoo groot was de vrees, welke die grijze eminentie (zoo noemde men den vertrouweling des kardinaals) inboezemde. – Zijn staak ver van zich werpende en zijn vrouw gebiedende evenzoo met haar bezem en zijn knechts zulks met hun stokken te doen, gaf hij eerst het voorbeeld door ijverig naar den verloren brief te zoeken. – „Bevatte de brief iets van waarde?” vroeg de kastelein, na een oogenblik vruchteloos gezocht te hebben. – „Sandis! dat geloof ik!” riep de Gaskonjer, die op dien brief rekende, om zijn fortuin aan het hof te maken: „Hij bevatte mijn fortuin.” – „Spaansche schuldbrieven?” vroeg de angstige waard. – „Schuldbrieven op de bijzondere schatkist van Zijne Majesteit,” antwoordde d’Artagnan, die door dezen aanbevelingsbrief er op rekende, in dienst des konings te geraken, en daarom meende dat hij, zonder te liegen, dit eenigszins twijfelachtig antwoord kon geven.
„Duivelsch!” riep de geheel en al wanhopige kastelein uit.
„Maar om het even,” ging d’Artagnan voort, met nationale grootsprekendheid, „het doet er niet toe, het geld beteekent niets: de brief was het voornaamste. Ik had liever duizend pistolen dan hem verloren.” – Hij zou even veel gewaagd hebben met twintig duizend te zeggen, maar hij werd nog door zekere jeugdige schaamte teruggehouden.
Er ging eensklaps een licht op in het verstand van den kastelein, die zich naar den duivel wenschte, dat hij niets vond. – „Die brief is niet verloren!” riep hij. – „Zoo!” zeide d’Artagnan. – „Neen, hij is u ontnomen.” – „Ontnomen,