De Drie Musketiers dl. I en II. Dumas Alexandre
zeer hooge gestalte, met trotsche gelaatstrekken, en op een zoo zonderlinge wijze gekleed, dat hij de algemeene aandacht trok. Hij droeg voor het oogenblik niet het uniformbuis, hetwelk in dien minder vrijen doch meer onafhankelijken tijd niet volstrekt verplichtend was, maar een hemelsblauw buis, min of meer kaal en verschoten, en op dat gewaad een prachtigen bandelier met gouden borduursels, schitterende als een kabbelende vliet bij zonneschijn. Een lange, karmozijnroode, fluweelen mantel viel bevallig over zijn schouders, alleen van voren den schitterenden bandelier bloot latende, waaraan een reusachtig rapier hing.
Die musketier kwam juist van de wacht en klaagde over verkoudheid, terwijl hij van tijd tot tijd kuchte. Ook had hij zich daarom met zijn mantel bedekt, zooals hij aan de omstanders zeide. En terwijl hij met opgeheven hoofd sprak en trotsch zijn knevels opstreek, werd zijn geborduurde bandelier met niet weinig geestdrift bewonderd, en wel het meest door d’Artagnan.
„Wat zal ik u zeggen,” riep de musketier, „het wordt de mode; het is een dwaasheid, dat weet ik wel, maar het is niet anders. Buitendien, men mag zich ook wel iets voor het geld der ouderlijke erfenis aanschaffen.” – „O, Porthos!” riep een der omstanders, „tracht ons niet te doen gelooven, dat gij dien bandelier van de ouderlijke gulheid hebt verkregen: eerder van de gesluierde dame, met welke ik u voorgaanden Zondag in den omtrek der poort St. Honoré ontmoette.” – „Neen, ik verzeker u op mijn eer en op mijn woord van edelman, ik heb hem in persoon gekocht, en voor mijn eigen geld,” antwoordde degene, dien men onder den naam Porthos aanduidde. – „Ja, zooals ik die nieuwe beurs heb gekocht,” zeide een andere musketier, „met hetgeen mijn minnares in de oude beurs had gedaan.” – „Neen waarlijk,” hernam Porthos, „en tot bewijs, ik heb er twaalf pistolen voor betaald.” – De bewondering steeg nog, hoezeer de twijfel bleef bestaan. – „Is het niet waar, Aramis?” vroeg Porthos, zich tot een anderen musketier wendende.
Die musketier vormde een buitengewoon kontrast met dengene, die hem ondervroeg, en hem bij den naam van Aramis toeriep. Het was een jongeling van nauwelijks twee of drie en twintig jaar, met een onschuldig en zachtmoedig gelaat, zwarte, kwijnende oogen en rooskleurige, fluweelzachte wangen, als een perzik in den herfst; zijn fijne knevel vormde op zijn bovenlip een volkomen rechte lijn; zijn handen schenen zich niet te durven neerlaten, uit vrees dat hun aderen mochten opzwellen, en bijwijlen kneep hij zich de ooren, om hen een zachte, doorschijnende karmijnkleur te doen behouden. Gewoonlijk sprak hij weinig en langzaam; dikwerf groette hij met een zachten glimlach, terwijl hij zijn tanden liet zien, die zeer fraai waren en voor welke hij groote zorg scheen te dragen, zooals voor het overige van geheel zijn lichaam. Hij beantwoordde de vraag zijns vriends met een hoofdknik. – Dit bevestigend teeken scheen al de twijfelingen ten aanzien van den bandelier te hebben doen ophouden; men ging voort hem te bewonderen, doch men sprak er niet meer over, en door een dier snelle overgangen van denkbeelden veranderde het gesprek eensklaps van onderwerp.
„Wat denkt gij van hetgeen de schildknaap van Chalais verhaalt?” vroeg een ander musketier, zonder zich tot iemand in het bijzonder te richten, maar integendeel deze vraag aan het geheele gezelschap doende. – „En wat verhaalt hij?” vroeg Porthos op hoogen toon. – „Hij verhaalt, dat men Rochefort, den vertrouweling des kardinaals, in het gewaad eens kapucijners te Brussel heeft gezien; die vervloekte Rochefort heeft den heer de Laigues, als een ezel die hij is, fraai om den tuin geleid.” – „Als een waren ezel! maar is de zaak waar?” – „Ik heb het van Aramis gehoord,” antwoordde de musketier. – „Wel zoo!” – „Och! gij weet het immers wel, Porthos!” zeide Aramis. „Ik heb het u immers gisteren verteld, spreken wij er dus niet meer over.” – „Er niet meer over spreken, ziedaar uw gevoelen,” hernam Porthos. „Er niet meer van te spreken! Duivelsch! wat neemt gij spoedig zulk een besluit. Hoe! de kardinaal laat een edelman bespieden, hem zijn brieven ontstelen door een verrader, een gauwdief, een galgenaas; en met behulp van dien verrader, en ten gevolge dezer brieven, Chalais den hals afsnijden, onder het domme voorwendsel dat hij den koning het leven ontnemen en Monsieur3) met de koningin in het huwelijk wilde doen treden! Niemand wist een woord van dat raadsel, en tot onzer aller verbazing deeldet gij het ons gisteren mede, en nu, terwijl wij door die tijding geheel terneergeslagen zijn, komt gij ons aanraden er niet meer van te spreken.” – „Welnu, laat ons er dan over spreken, daar gij het begeert,” hernam Aramis geduldig. – „Indien ik de schildknaap van den armen Chalais ware,” riep Porthos, „dan zou ik dien Rochefort een leelijk oogenblik doen doorbrengen!” – „En gij zoudt een leelijk kwartiertje met den rooden hertog doorbrengen,” hernam Aramis geduldig. – „Ha! ha! de roode hertog! bravo! bravo! de roode hertog!” antwoordde Porthos, in de handen klappende en goedkeurend met het hoofd knikkende. „Roode hertog! een allerliefste naam! Wees gerust, mijn waarde! die aardigheid zal opgang maken. Wat heeft die Aramis toch een vernuft! En hoe ongelukkig, dat gij uw roeping niet hebt kunnen volgen, mijn waarde! wat een lief abtje zou er van u geworden zijn.” – „O! het is slechts een kort uitstel,” antwoordde Aramis, „den een of anderen dag word ik het; gij weet wel, Porthos! dat ik mij daarom in de godgeleerdheid blijf oefenen.” – „Hij zal doen, zooals hij zegt,” hernam Porthos, „vroeg of laat gebeurt het.” – „Vroeg,” zeide Aramis. – „Hij wacht slechts op iets anders, om zijn voornemen te volvoeren en zijn priesterkleed weder aan te trekken, dat nu achter zijn uniformrok hangt!” riep een ander musketier. – „En wat is dat, waarop hij wacht?” vroeg een derde. – „Hij wacht, totdat de koningin de kroon van Frankrijk een erfgenaam zal geschonken hebben.” – „Schertsen wij hierover niet, mijne heeren!” zeide Porthos; „Goddank! de koningin is nog jong genoeg hiervoor.” – „Men zegt, dat de heer de Buckingham in Frankrijk is,” hernam Aramis met een schalkschen lach, die aan deze zoo schijnbaar onnoozele woorden een tamelijk schampere beteekenis gaf.
„Aramis! mijn vriend! voor dezen keer gaat gij te ver,” viel Porthos hem hierop in de rede, „en uw geestigheid overschrijdt reeds de grenzen; indien de heer de Tréville u hoorde, zouden uw woorden u slecht bekomen.” – „Wilt gij mij een les geven, Porthos!” riep Aramis, in wiens oogen men iets als een bliksemschicht zag flikkeren. – „Mijn waarde! wees musketier of abt, het een of ander; maar niet beiden gelijk,” hernam Porthos. „Zie, Athos zeide het u nog, een paar dagen geleden, dat gij van alle markten te huis zijt! O, vertoorn u niet, bid ik u, dat dient tot niets; gij weet immers, wat tusschen ons is overeengekomen, tusschen u, Athos en mij. En al bezoekt gij mevrouw d’Aiguillon en maakt haar het hof, of mevrouw de Bois-Tracy, de nicht van mevrouw de Chevreuse, van welke dame, zooals men zegt, gij de gunst in zoo hooge mate geniet, daarom, mijn God! behoeft gij uw geluk niet te openbaren, men verlangt uw geheimen niet te doorgronden; men kent uw bescheidenheid. Maar, dewijl gij die deugd bezit, wat duivel, waarom beoefent gij die dan niet ten aanzien Harer Majesteit. Iedereen mag zich, zoo hij wil, met den koning en den kardinaal bezig houden; maar de koningin is heilig, en, wanneer men van haar spreekt, dat het dan ten goede zij.” – „Porthos, gij zijt verwaand als Narcissus. Ik waarschuw u,” antwoordde Aramis, „gij weet, ik haat het zedenpreeken, behalve als Athos zulks doet. Wat u betreft, mijn waarde! gij bezit een al te fraaien bandelier, om hierin uit te munten. Ik zal abt worden, wanneer mij zulks bevalt, intusschen ben ik musketier; en in deze hoedanigheid zeg ik, wat mij in den mond komt, en thans behaagt het mij u te zeggen, dat gij mij verveelt.” – „Aramis!” – „Porthos!” – „Hola! mijne heeren!” riepen de omstanders.
„De heer de Tréville wacht den heer d’Artagnan.” – Dit kwam, het rumoer afbrekende, de lakei berichten, die de deur opende. Op deze aankondiging bewaarden allen het stilzwijgen, terwijl de deur open bleef, en te midden dier algemeene stilte ging de Gaskonjer de antichambre in een gedeelte van haar lengte door, en trad hij bij den kapitein der musketiers binnen, zich van harte geluk wenschende zoo te stade deze zonderlinge twistpartij verlaten te hebben.
HOOFDSTUK III.
De audiëntie
De heer de Tréville was op dat oogenblik in een zeer kwade luim; echter groette hij zeer beleefd den jongeling, die een zeer diepe buiging maakte, en glimlachte hij, toen hij zich in den Bearneeschen tongval hoorde aanspreken, die hem èn zijn jeugd èn zijn geboorteland herinnerde; een tweevoudige herinnering, die altijd bij den mensch, in welken leeftijd ook, een glimlach op het gelaat brengt.
3
Dit was de titel van den oudsten broeder des Franschen konings.