Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1. Defoe Daniel
pooten en liet een allerafgrijsselijkst gebrul hooren. Ik nam dadelijk het tweede geweer en juist toen hij heen wilde gaan, trof ik hem in den kop, en had het genoegen hem in stuiptrekkingen te zien neerzijgen, terwijl hij weinig geluid meer gaf. Toen kreeg Xury weder moed en wilde, dat ik hem aan wal liet gaan. "Welnu ga," zeide ik. Hij nam in de eene hand een geweer, zwom met de andere naar het strand, en bij het dier gekomen, hield hij den tromp van het geweer in zijn oor, en schoot hem nogmaals door het hoofd, waarop hij dadelijk stierf.
Het was een fraaije jagt, maar slecht voedsel voor ons, en het speet mij thans genoeg, dat ik drie ladingen kruid en lood verspild had, om een dier te dooden, dat ons tot niets nut was. Xury wilde toch iets van hem hebben, dus kwam hij weder aan boord en verzocht mij om de bijl. "Waarom Xury?" vroeg ik. "Ik hem den kop afhakken," zeide hij. Dit kon hij echter niet en dus vergenoegde hij zich met een poot, die waarlijk monsterachtig groot was.
Ik bedacht mij echter, dat misschien zijne huid ons van eenige dienst kon zijn, dus besloot ik hem te villen. Xury en ik gingen aan het werk, maar Xury verstond zich veel beter op dit werk dan ik. Wij waren er den geheelen dag mede bezig; maar eindelijk waren wij er mede gereed en spanden de huid over de tent van onze boot; de zon droogde haar in twee dagen, en naderhand diende zij mij om op te liggen.
Vervolgens liepen wij tien of twaalf dagen zuidwaarts, en hielden zeer zuinig met onze levensmiddelen huis, die echter sterk verminderden, en gingen alleen aan land als wij water moesten innemen. Ik wilde de rivier Gambia of Senegal, dat wil zeggen, de hoogte van Kaap Verd bereiken, omdat ik daar Europesche schepen hoopte te ontmoeten. Zoo dit niet het geval was, wist ik niet wat te doen, dan de eilanden op te zoeken of onder de Negers om te komen. Ik wist, dat al de schepen van Europa, naar de kust van Guinea of Brazilië bestemd, de Kaap Verdische eilanden naderen. In één woord, ik had geen ander uitzigt, dan de kans van door een schip gezien te worden of den dood.
Gelijk gezegd is, had ik tien dagen lang dit plan gevolgd, toen ik begon te bespeuren, dat het land bewoond was; op twee of drie plaatsen zagen wij, toen wij voorbij zeilden, volk op het strand staan; zij waren zwart en geheel naakt. Eens was ik voornemens aan land en naar hen toe te gaan, maar Xury ried mij ten beste, en zeide: "Niet gaan, niet gaan." Echter hield ik het digt langs de kust, om tot hen te kunnen spreken, en zag, dat zij een groot eind weegs mede liepen. Zij waren zonder wapenen, behalve een man, die een langen dunnen stok in de hand had, welke Xury mij zeide, dat een werpspies was, en dat zij daar op verren afstand zeer juist mede weten te treffen; ik hield mij dus op een voegzamen afstand, maar gaf hun door teekens te kennen, dat ik voornamelijk wat eten wenschte. Zij wezen mij, dat ik de boot stil zou doen liggen, en dat zij mij wat spijs zouden bezorgen. Ik streek mijn zeil gedeeltelijk en draaide bij, en twee hunner liepen landwaarts in, en kwamen een halfuur daarna terug, met twee stukken gedroogd vleesch, en eenig koorn, gelijk het land daar oplevert. Hoewel wij niet wisten wat een van beide was, wilden wij het gaarne aannemen. Maar de vraag was hoe er aan te komen, want ik wilde mij niet op het strand tusschen hen wagen, en zij schenen even bevreesd voor ons. Zij wisten echter raad, want zij bragten en legden het aan het strand, gingen een groot eind weegs terug tot wij het aan boord genomen hadden, en kwamen toen weder digter bij ons.
Wij maakten hun teekens van dankzegging, want anders hadden wij niet; doch op datzelfde oogenblik had ik gelegenheid hun eene goede dienst te doen. Toen wij vlak bij het strand lagen, kwamen er twee verschrikkelijk groote wilde dieren, de een den ander vervolgende (naar het ons toescheen) van het gebergte zeewaarts loopen. Wij wisten niet of het mannetje het wijfje achtervolgde, en evenmin of hunne verschijning iets gewoons of ongewoons was. Ik geloof echter het laatste, want vooreerst komen de verscheurende dieren zelden anders dan des nachts te voorschijn; ten tweede waren de Negers, vooral de vrouwen, doodelijk verschrikt. De man die de lans droeg hield stand, maar al de overigen sloegen op de vlugt. Echter liepen de dieren regt op de zee aan, zonder er aan te denken de Negers aan te vallen, en sprongen in het water, naar het scheen, om zich te verfrisschen. Ten laatste kwam een hunner digter bij de boot dan ik verwachtte, maar ik was gereed hem te ontvangen, want ik had zoo spoedig mogelijk mijn geweer geladen, en zeide Xury, dat hij de beide anderen zou laden. Zoodra hij binnen schot kwam, gaf ik vuur en trof hem vlak in den kop. Oogenblikkelijk dook hij, doch kwam spoedig weder boven, hetgeen hij verscheidene malen herhaalde, naar het scheen met den dood worstelende. Hij trachtte het strand te bereiken, maar vóór dien tijd was hij reeds dood.
Het is onmogelijk de verbazing van die arme schepsels te beschrijven, bij het zien en hooren van mijn schot. Velen schenen half dood van vrees en vielen van schrik neder. Doch toen zij het dier dood zagen, en ik hun wees, dat zij naar het water zouden komen, vatten zij moed en begonnen het dier op te zoeken. Aan het bloed, dat op het water opkwam, bespeurde ik waar hij lag, en met een touw, dat ik om hem sloeg en de Negers liet inhalen, sleepten zij het op strand. Het was een bijzonder gevlekte en schoone luipaard, en de Negers hieven van verbazing, dat ik hem gedood had, de handen omhoog.
Het andere beest, door den slag en het vuur van mijn geweer verschrikt, zwom naar den wal en vloog naar het gebergte, vanwaar het gekomen was. De verte belette mij te zien welk dier het was. Ik bemerkte spoedig dat de Negers het luipaardenvleesch eten, en wilde het dus als eene gunst van mij geven. Toen ik hun door teekens te kennen gaf, dat zij hem nemen zouden, waren zij er zeer dankbaar voor. Ofschoon zij geen messen hadden, vilden zij hem met een scherp hout zoo vlug, ja veel vlugger dan wij het met messen hadden kunnen doen. Zij boden mij een deel van het vleesch aan, dat ik weigerde en hun door teekens te kennen gaf, dat ik hun alles schonk, doch ik wees hun dat ik de huid hebben wilde, die zij mij dadelijk gaven, met eene menigte van hunnen voorraad, dien ik aannam, zonder te weten wat ik er mede doen zou. Vervolgens gaf ik door teekens mijn verlangen naar water te kennen, en hield hun ten dien einde eene onzer ledige kruiken omgekeerd voor, om hun te doen zien, dat die ledig was, en gevuld moest worden. Zij riepen dadelijk eenigen hunner, en twee vrouwen kwamen met eene groote pot, van klei gemaakt en in de zon gedroogd, naar ik denk; deze plaatsten zij voor mij, en ik zond Xury met mijne kruiken aan het strand, die ze daaruit vulde. De vrouwen waren zoo wel naakt als de mannen.
Ik was thans voorzien van wortelen en koorn, zoo als het was, en van water. Ik verliet dan mijne vriendelijke Negers, en stevende nog elf dagen in dezelfde rigting, zonder te beproeven de kust te naderen; tot dat ik het land een groot eind in zee zag loopen, op ongeveer vier of vijf mijlen voor mij uit. Daar de zee zeer kalm was, hield ik zeewaarts, om deze landtong om te zeilen. Eindelijk dezelve op ongeveer twee mijlen van het land omgezeild zijnde, zag ik duidelijk land aan de andere zijde zeewaarts. Ik besloot dus, gelijk zeker wel het geval zal geweest zijn, dat dit Kaap Verd was, en dat gindsche eilanden, die waren, welke naar dezelve Kaap Verdische eilanden heeten. Zij lagen echter op een grooten afstand; en ik wist niet wat mij best te doen stond, want zoo ik door eene windvlaag overvallen werd, zou ik nimmer de eene noch de andere bereiken.
In deze verlegenheid stapte ik geheel verslagen in de tent en ging daar zitten, terwijl ik Xury aan het roer had gelaten. Eensklaps riep de jongen: "Meester, meester, een schip, een zeil!" De arme jongen bestierf het schier van angst, denkende, dat het niet anders zijn kon dan een van zijn meesters schepen, uitgezonden om ons te vervolgen. Ik echter wist wel, dat wij ver genoeg buiten zijn bereik waren. Ik sprong uit de kajuit, en zag niet alleen dadelijk het schip, maar ook wat het was; namelijk een Portugeesch schip, en, zoo als ik dacht, naar de kust van Guinea bestemd, om slaven te halen. Toen ik echter zag welken koers het hield, werd ik spoedig overtuigd dat het eene andere bestemming had, en niet voornemens was digter bij de kust te komen. Ik hield het dus zeewaarts, zoo veel ik kon, met oogmerk, zoo mogelijk, het te praaijen.
Ik bemerkte dat ik met al het zeil, dat ik voeren kon, bijgezet, nog niet in hunnen koers kon komen, maar dat zij mij voorbij zijn zouden, voor ik hun eenig sein had kunnen doen, doch na zoo veel ik kon opgeloefd te hebben, en toen ik reeds begon te wanhopen, zagen zij, naar het scheen, mij door hunne kijkers, en dat het eene boot van Europeesch maaksel was, die zij onderstelden dat een schip moest behooren, dat vergaan was; dus minderden zij zeil, om mij op zijde te laten komen. Dit moedigde mij aan, en daar ik een vlag van mijn ouden meester aan boord had, heesch ik die in sjouw, tot een noodsein, en vuurde een geweer af. Zij zagen beide, want naderhand werd mij verhaald, dat zij den rook gezien, maar den slag niet gehoord hadden. Op deze seinen brasten zij tegen, en in ongeveer drie uren tijds was ik hen op zijde.
Men vroeg mij in het Portugeesch, in het Spaansch en in het Fransch wie ik was; van al hetwelk ik niets verstond; maar eindelijk sprak een Schotsche