Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1. Defoe Daniel
zandbank, waarop het lag, door den vloed vlot geraakt, en tot bij de klip gedreven was, waar ik, gelijk ik zeide, zoo tegen aan was geworpen. Daar het dus nu slechts eene (Eng.) mijl van den wal aflag, wenschte ik, dat ik aan boord was, om ten minste eenige noodwendigheden voor mij te redden.
Toen ik mijne slaapplaats in den boom verliet, zag ik nogmaals in het rond, en het eerst wat ik bespeurde was de sloep, die ongeveer een half uur regts van mij, op het strand lag, waar de wind en de golven haar geworpen hadden. Ik ging in die rigting de kust langs, om bij haar te komen, maar trof een inham of kreek aan, die mij dit belette. Ik keerde dus terug, daar ik voor het oogenblik voornamelijk verlangde het schip te bereiken, waar ik eenig voedsel voor mij hoopte te vinden.
Kort na den middag werd de zee zeer kalm, en het getij liep zoo laag, dat ik het schip tot op een vierde mijl kon bereiken. Hier vond ik nieuwe reden tot droefheid; want ik zag duidelijk, dat, zoo wij allen aan boord gebleven waren, wij gered zouden geweest zijn; althans hadden wij allen behouden aan den wal kunnen komen; en mij had het ongeluk niet getroffen van allen troost en alle gezelschap beroofd te zijn, gelijk thans het geval was. Deze gedachte perste mij de tranen uit de oogen, maar deze baatten mij weinig, en ik besloot zoo mogelijk het schip te bereiken. Ik ontkleedde mij, want het was smoor heet, en ging te water; maar toen ik het schip bereikte, wist ik niet hoe ik aan boord zou komen. Het lag hoog en droog, en ik zag niets dat ik grijpen kon. Twee maal zwom ik er omheen, en de derde maal ontdekte ik een dun touw, dat over de fokkerusten hing, zoo laag, dat ik het met moeite kon bereiken, en met behulp er van op het voorschip komen. Hier zag ik, dat het schip gebarsten was en vrij wat water in het ruim had; maar het lag zoo op eene bank van hard zand of liever aarde, dat het van achteren hoog op de bank, en met den kop bijkans in het water lag; hierdoor was het geheele achterschip heel, en al wat daar was, droog gebleven. Mijne eerste zorg was te onderzoeken wat beschadigd en wat goed gebleven was, gelijk men wel gelooven zal. Ik vond, dat al de provisie droog en goed gebleven was, en daar ik uitgehongerd was, vulde ik mijne zakken met beschuit, en at die op, terwijl ik naar andere dingen rondzag, want ik had geen tijd te verliezen. Ik vond ook wat rum in de groote kajuit, en nam eene goede teug, die ik wel noodig had, om mij kracht te geven tot al wat ik nog te doen had.
Nu had ik slechts eene boot noodig, om mij van vele dingen te voorzien, die ik voorzag, dat mij van veel nut zouden zijn. Stil te zitten en te wenschen naar wat ik niet had, baatte mij echter weinig, en de nood scherpte mijn vernuft. Wij hadden verscheidene waarlooze rondhouten, twee of drie marsstengen, en een paar waarlooze marszera's aan boord. Ik besloot deze te gebruiken, en werkte er zooveel over boord als hare zwaarte dit toeliet, na aan ieder een touw gebonden te hebben, voor het wegdrijven. Nadat dit gedaan was, ging ik over boord, trok ze naar mij toe, en bond er zoo goed ik kon vier van aan beide einden vast, in den vorm van een vlot, en na er twee of drie korte planken kruiselings over gelegd te hebben, vond ik, dat ik er vrij wel over loopen kon, maar dat het niet veel zwaarte dragen kon, omdat de stukken hout te ligt waren, dus ging ik aan het werk, en zaagde met des timmermans zaag, een waarlooze steng in drieën, en maakte deze stukken aan mijn vlot vast, met veel arbeid en moeite, maar de hoop, mij van vele noodwendigheden te voorzien, deed mij boven mijn vermogen werken.
Thans was mijn vlot sterk genoeg, om eene tamelijke zwaarte te dragen. Het voornaamste was thans te weten wat ik er op laden zou, en hoe ik, hetgeen er op lag, voor de branding zou bewaren, doch hierover bedacht ik mij niet lang. Ik legde er eerst al de planken op, die ik bekomen kon, en na wel overwogen te hebben, wat ik het meest noodig had, maakte ik drie matrozenkisten ledig, en streek die op het vlot. De eerste vulde ik met eetwaren, te weten brood, rijst, drie Hollandsche kazen, vijf stukken gedroogd geitenvleesch, dat wij veel aten, en een klein weinig Europeesch koorn, dat wij voor eenig gevogelte aan boord hadden genomen, hetgeen echter reeds geslagt was. Er was eenige garst en tarwe onder elkander aan boord geweest, maar tot mijne spijt vond ik, dat de ratten het alles opgegeten of oneetbaar gemaakt hadden. Ik vond verscheidene flesschenkelders van den kapitein met sterken drank, en in het geheel ongeveer vijf of zes gallons arak; deze plaatste ik los op het vlot, daar ik ze niet in de kist kon bergen. Toen ik hiermede bezig was, begon de vloed door te komen, en ik had het verdriet van mijn buis, hemd en vest, die ik aan het strand gelegd had, te zien wegdrijven. Mijn linnen broek en kousen had ik aangehouden, toen ik naar het schip zwom. Dit deed mij echter naar kleederen zoeken, die ik genoeg vond; maar waarvan ik geen meer medenam, dan ik oogenblikkelijk noodig had, want ik had andere dingen op het oog; en in de eerste plaats, gereedschap om mede te werken. Na lang zoeken vond ik de timmermanskist, dat inderdaad een belangrijke vond voor mij was, en toen van meer waarde voor mij dan eene scheepslading goud. Ik bragt die geheel op mijn vlot, zonder mij den tijd te gunnen van na te zien wat er in was, want dit wist ik over het geheel wel.
Thans was mijne zorg voor wapens en kruid en lood. Er waren in de kajuit twee zeer goede jagtgeweren en twee pistolen; deze nam ik eerst met eenige kruidhorens, en een zakje met kogels. Ik wist, dat er drie vaatjes kruid aan boord waren, maar niet waar de konstapel ze gestuwd had. Na veel zoekens vond ik ze echter; twee waren droog en goed gebleven, het derde was vochtig; deze twee bragt ik met de wapens op het vlot. En nu begreep ik vrij goed geladen te zijn, en begon er aan te denken, hoe ik mijne lading aan wal zou brengen, daar ik zeilen, riemen, noch roer had, en het minste aanwakkeren van den wind al mijne zeemanschap zou teleurgesteld hebben.
Drie dingen moedigden mij aan; eerstens was de zee volkomen kalm; ten tweede dreef het getij naar het strand en eindelijk was de weinige wind die er was, regt op de kust aan. Na dus twee of drie gebroken riemen van de boot, en behalve mijne kist met gereedschappen, nog twee zagen, eene bijl en een hamer gevonden te hebben, stak ik met mijne lading af. Eene mijl ongeveer ging alles goed; alleen bespeurde ik, dat ik een weinig zijwaarts afdreef van de plaats, waar ik eerst aan land gekomen was, zoodat ik bemerkte, dat daar eenige strooming in het water was, wat mij hoop gaf, daar eene kreek of rivier te zullen vinden, die mij als eene haven kon dienen, om mijne lading aan wal te brengen.
Het was zoo als ik gedacht had; voor mij lag een kleine inham, waar eene sterke strooming inliep; dus stuurde ik mijn vlot zoo goed ik kon, om het midden van den stroom te houden. Hier had ik bijkans ten tweeden male schipbreuk geleden, hetgeen mij het hart zou gebroken hebben. Daar ik niets van de kust wist, geraakte mijn vlot aan het eene einde op eene zandbank vast, en daar het andere einde vlot was, scheelde het weinig, of al mijne lading was naar dien kant gerold, die vlot was, en zoo in het water gevallen. Ik deed mijn uiterste best, door met mijn rug de kisten tegen te houden, alles op zijne plaats te doen blijven; maar al mijne kracht was niet voldoende om het vlot af te duwen; ook durfde ik niet van houding veranderen, maar stond bijkans een halfuur op die wijze tegen te houden. Gedurende dien tijd maakte de vloed het vlot allengs meer gelijk, en kort daarop, daar het water nog rees, was ik weder vlot, en duwde mijn vlot af met den riem, dien ik had, in het kanaal. Toen ik daar hooger op kwam, bevond ik mij eindelijk in den mond van eene kleine rivier, met land aan weerszijden, en waar het getij zeer sterk liep.
Eindelijk bespeurde ik een kleinen inham aan de regterzijde, en bragt met veel moeite en arbeid mijn vlot daarheen, en kwam er op het laatst zoo nabij, dat ik met mijn riem den grond bereiken kon, en toen stuurde ik erbinnen. Hier was bijkans weder al mijne lading in zee gevallen, want het strand liep hier met zulk eene steile helling, dat ik nergens kon naderen, of het eene einde van het vlot zou als het aan den wal stiet, zoo hoog en het andere einde zoo laag liggen, dat de lading op nieuw groot gevaar moest loopen. Al wat ik doen kon, was te wachten, tot dat het getij op zijn hoogst was, terwijl ik met mijn riem mij nabij den wal hield, en digt bij eene streek vlakken grond, die ik verwachtte, dat het water bedekken zou, gelijk ook het geval was. Zoodra ik water genoeg vond (want mijn vlot had bijkans een voet diepgang,) bragt ik het boven dien vlakken grond, en zette het daar vast door mijne twee gebroken riemen in den grond te steken, aan weerszijden een, en zoo bleef ik liggen, tot het water begon af te loopen, en mij en mijne lading droog op het strand liet.
Mijn eerste werk was thans het land te bezien, en eene geschikte plaats te zoeken, waar ik wonen kon, en mijne goederen tegen alle mogelijke ongevallen beveiligen. Waar ik was, wist ik echter niet, of op vast land of op een eiland, in een bewoond of onbewoond land, met of zonder wilde dieren. Geene mijl van mij af was een heuvel, die zeer steil en hoog opliep, en mij toescheen eene reeks van heuvelen, die noordwaarts zich uitstrekten, te overzien. Ik nam een der jagtgeweren, eene pistool en een kruidhoorn, en aldus gewapend ging ik naar den top des heuvels op ontdekking uit. Toen ik dien met veel moeite en arbeid bereikt had, zag ik dadelijk mijn lot;