Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1. Defoe Daniel
tijden van het jaar allerhevigst viel.
Ik heb reeds aangemerkt, hoe ik al mijne goederen binnen deze schans bragt en in den kelder, dien ik gemaakt had, maar ik moet er bij vermelden, dat dit in den beginne een verwarde hoop goederen was, die, daar zij ordeloos door elkander lagen, de geheele plaats vulden. Ik kon mij keeren noch wenden, dus begon ik mijn kelder te vergrooten, en dieper in den grond te werken, want de rots bestond uit lossen zandsteen, die gemakkelijk te bewerken was; en toen ik vond, dat ik voor verscheurende dieren veilig was, werkte ik zijwaarts in de rots, en toen weder regtsaf werkende, groef ik tot naar buiten, en maakte eene deur, waardoor ik buiten mijne palen of schans kwam.
Dat verschafte mij niet alleen een uitgang van achteren, maar gaf mij ook ruimte, om veel goed te bergen.
En nu ging ik aan het werk, om zoodanige goederen te maken, als ik vond het meest benoodigd te zijn, vooral een stoel en tafel, want zonder deze kon ik de weinige geneugten, die ik in de wereld had, niet smaken; ik kon niet met genoegen eten of schrijven, of verschillende andere zaken verrigten, als ik niet aan eene tafel zat. Ik moet hier aanmerken, dat de rede de grondslag der wiskunde is, en dat iedereen, die gezond over berekeningen en evenredigheden kan oordeelen, alle werktuigelijke kunsten begrijpen en leeren kan. Ik had nimmer gereedschap gehanteerd, maar ten laatste vond ik, dat mij niets ontbrak of ik had het kunnen maken, vooral, als ik gereedschap had gehad. Zonder gereedschap vervaardigde ik echter ook nog veel, en sommige dingen met geen ander gereedschap dan een dissel en een bijl, die welligt nimmer op die wijze vroeger zijn vervaardigd geworden. Dit ging echter niet zonder ontzettende moeite. Als ik bij voorbeeld eene plank noodig had, zat er niet anders voor mij op, dan een boom te vellen, dien op een helling voor mij te leggen, en aan weerszijden met mijn bijl af te hakken, tot ik hem zoo dun als eene plank had gemaakt, die ik dan met mijn dissel vlak maakte. Wel is waar, ik kon op die wijze van een geheelen boom slechts eene plank maken; maar hier zat niets op dan geduld te hebben, dat hoog noodig was, voor den ontzettenden tijd en arbeid, dien het maken van eene plank mij kostte; maar mijn tijd of arbeid was weinig waard, en dus kon ik die even goed op de eene als op de andere wijze besteden.
Ik maakte mij echter in de eerste plaats een stoel en tafel, zoo als ik zeide; en dit deed ik van de korte planken, die ik op mijn vlot van boord had gebragt; maar toen ik op de bovengemelde wijze eenige planken gemaakt had, maakte ik groote vakken van anderhalf voet breed, boven elkander, langs de eene zijde van mijn kelder, om er al mijn gereedschap, spijkers en ijzerwerk in te leggen, en ieder ding zijne afzonderlijke plaats te geven, om het gemakkelijk te kunnen vinden; ook sloeg ik krammen in den muur van de rots, om mijne geweren, en wat verder hangen kon, aan op te hangen; zoodat, als men mijn kelder gezien had, men dien als een magazijn van allerlei noodwendigheden zou beschouwd hebben. Ik had alles zoo bij de hand, dat het mij tot een groot genoegen strekte, al mijne goederen in zoo goede orde te zien, en vooral, dat mijn voorraad zoo groot was.
Thans begon ik een dagboek van mijne verrigtingen van elken dag te houden. In den beginne was ik hiertoe te veel bezig geweest, niet alleen met werk, maar ook overladen met neêrslagtigheid, en mijn journaal ware met allerhande buitensporigheden gevuld geworden. Ik had bij voorbeeld moeten zeggen: den 30sten September. Na aan wal gekomen en voor verdrinken bewaard te zijn, in stede van toen God voor mijne bevrijding te danken, ontlastte ik eerst mijne maag van al het zeewater, dat ik in menigte binnen gekregen had, en eenigzins hersteld zijnde, liep ik langs het strand, mijne handen wringende, mij tegen het voorhoofd slaande, over mijne ellende jammerende, en uitroepende: "Ik ben verloren! ik ben verloren!" totdat de afgematheid mij dwong op den grond te gaan liggen, om te rusten, want ik durfde niet slapen, uit vrees van aan wilde dieren ten prooi te vallen.
Eenige dagen daarna, en nadat ik aan boord van het schip was geweest, en al wat ik kon er uit gehaald had, kon ik toch niet nalaten een heuvel te beklimmen en in zee te zien, op hoop van een schip te bespeuren, totdat mijne verhitte verbeelding mij een zeil deed zien, dat, nadat mijne oogen schier blind gestaard waren, weder verdween, waarna ik ging zitten weenen als een kind, en op deze wijze door mijne dwaasheid mijn ongeluk vermeerderde.
Toen ik dit echter eenigzins te boven was, en mijne huishouding en woning in orde bragt, mij een tafel en stoel maakte, en alles rondom mij zoo goed opknapte als ik kon, begon ik een journaal te houden, hetgeen ik hier laat volgen (schoon al de bijzonderheden reeds vermeld zijn) zoo lang het duurde, want, toen ik op het laatst geen inkt meer had, moest ik het staken.
HET JOURNAAL.
1659. 30 September. Ik, arme, ongelukkige Robinson Crusoe, kwam, na schipbreuk geleden te hebben, op dit rampzalig, woest eiland, dat ik het Wanhoops-eiland noemde, al mijne scheepsmakkers zijn verdronken, en ik zelf half dood.
Den geheelen verderen dag bragt ik door met mijn ongelukkig lot te bejammeren. Ik had geen voedsel, woning, kleederen, wapenen noch toevlugtsoord, en aan alle uitkomst wanhopende, niets dan den dood voor oogen, hetzij, dat ik door wilde dieren verslonden, door wilden vermoord, of uit gebrek aan voedsel verhongeren moest. Bij het aanbreken van den nacht, ging ik, uit vrees voor wilde dieren, in een boom slapen, maar sliep gerust, schoon het den geheelen nacht regende.
1 October. In den morgen zag ik met verwondering, dat het schip met den vloed vlot was geraakt en op het strand veel digter bij het eiland was gedreven; hetwelk aan den eenen kant eene vertroosting was, want daar het overeind was en niet in stukken gebroken, hoopte ik, als de wind bedaarde, er aan boord te komen en eenig voedsel en noodwendigheden voor mij uit te halen. Aan den anderen kant hernieuwde het mijn jammer over het verlies mijner makkers, die, als wij allen aan boord gebleven waren, welligt het schip behouden hadden; althans zouden zij niet allen verdronken zijn, gelijk thans. En zoo zij gered waren, hadden wij misschien uit de overblijfselen van het schip eene boot kunnen bouwen, om ons naar een ander deel der wereld te brengen. Ik bragt den geheelen dag door met hierover te peinzen, maar, toen ik eindelijk zag, dat het schip bijkans droog zat, ging ik op het zand er zoo digt bij als ik kon, en zwom toen aan boord. Het regende ook heden den geheelen dag, schoon zonder eenigen wind.
Van 1 tot 24 October. Al deze dagen doorgebragt in het doen van verschillende togten, om al wat ik kon uit het schip te halen, hetgeen ik telkens, als de vloed doorkwam, op vlotten aan wal bragt. Veel regen in deze dagen, doch tusschenbeide mooi weder; het schijnt, dat dit het regenachtige jaargetijde is.
24 October. Mijn vlot viel om en al wat er op lag, maar, daar het in ondiep water was, en er veel zware goederen bij waren, bekwam ik er bij laag water veel van terug.
25 October. Het regende den geheelen nacht en dag, met eenige windvlagen, gedurende welken tijd het schip verbrijzeld werd, en er niets meer van te zien bleef, dan alleen bij laag water het wrak. Ik bragt den dag door met de goederen, die ik gered had, te bergen en te bedekken, opdat de regen ze niet zou bederven.
26 October. Bijkans den geheelen dag liep ik het strand langs, om eene plaats te zoeken, waar ik mijn verblijf zou kiezen, vooral bezorgd, om mij voor eenigen nachtelijken overval van menschen of beesten te beveiligen. Tegen den avond koos ik eene geschikte plaats uit, tegen eene rots aan, en maakte een halven cirkel voor mijn verblijf, dat ik besloot te versterken met een wal of schans, uit twee rijen palen, van binnen met kabeltouw belegd, en van buiten met zoden.
Van den 26sten tot 30sten werkte ik zeer hard, om al mijn goed naar mijne nieuwe woning te vervoeren, schoon het somtijds zeer hard regende.
Den 31sten. In den morgen ging ik uit met mijn geweer, om eenig voedsel te zoeken en het land te ontdekken. Ik doodde eene geit en haar jong volgde mij naar huis, dat ik naderhand ook doodde, omdat het niet eten wilde.
1 November. Ik sloeg mijne tent op onder eene rots, en bragt daarin den eersten nacht door; ik heb die zoo wijd gemaakt als ik kon, en er palen in geslagen, om mijne hangmat aan te hangen.
2 November. Ik zette al mijne kisten en planken en de rondhouten van mijne vlotten op, en maakte daarvan eene verschansing, een weinig binnen de plaats, die ik gekozen had, om mij te vestigen.
3 November. Ik ging uit met mijn geweer, en schoot twee vogels, naar eendvogels gelijkende, die zeer goed waren om te eten. Des namiddags ging ik aan het werk, om eene tafel te maken.
4 November. Dezen morgen begon ik mijn tijd te verdeelen, in werkuren, een tijd, om met mijn geweer uit te gaan, een tijd, om te slapen en een tijd tot uitspanning. Elken morgen ging ik, als het niet regende, twee of drie uren met mijn geweer uit; dan ging ik aan het