Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1. Defoe Daniel

Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1 - Defoe Daniel


Скачать книгу
ik, dat het vruchteloos was een vlot te maken, met den wind van het land af, en dat het zaak was te vertrekken, voordat de vloed doorkwam; anders had ik het strand in het geheel niet kunnen bereiken; dus liet ik mij in het water afzakken en zwom het kanaal over, dat tusschen het schip en het strand lag, en dit ging moeijelijk genoeg, gedeeltelijk om de zwaarte van hetgeen ik bij mij had, en gedeeltelijk om de deining in het water, want de wind wakkerde gestadig aan, en voordat het hoog water was, woei er een felle storm.

      Maar ik had mijne kleine tent bereikt, waar ik met al mijn goed zeer veilig lag. Het stormde den geheelen nacht door, en toen ik den volgenden morgen uitzag, was er geen schip meer te zien! Ik stond eenigzins verrast, maar troostte mij met de gedachte, dat ik geen tijd noch vlijt verloren had, om alles er uit te halen wat mij van nut kon zijn; en dat er inderdaad weinig in overgebleven was, wat ik nog aan wal had kunnen brengen, als ik er den tijd toe gehad had. Ik liet nu alle gedachten varen aan het schip en wat er in was, behalve aan hetgeen nog van het wrak op de kust mogt aanspoelen, gelijk inderdaad met verscheidene stukken het geval was, die echter voor mij van weinig nut waren.

      Thans waren mijne gedachten geheel gevestigd op mij tegen de wilden, als die zich mogten vertoonen, of tegen wilde dieren, als die op het eiland mogten zijn, te beschermen, en ik overwoog lang, hoe ik dit doen, en welke soort van woning ik maken zou; of ik een hol in den grond of eene tent op denzelven zou opslaan. Eindelijk besloot ik tot beide, en het zal niet ongepast zijn hier eene beschrijving van dezelve te geven.

      Spoedig bemerkte ik, dat de plaats waar ik was, niet tot mijne vestiging geschikt was, vooral omdat het een lage, moerassige grond, digt bij de zee was, die ik geloofde dat niet gezond zou zijn, en vooral, omdat er geen zoet water in de nabijheid was; dus besloot ik eene gezonder en meer geschikte plek op te zoeken.

      Ik nam verscheidene zaken in aanmerking: eerstelijk, gezondheid en zoet water, gelijk ik zeide; vervolgens beschutting voor de zon, benevens veiligheid voor vijanden, hetzij menschen of dieren, en eindelijk het gezigt op de zee; opdat, als het God behaagde, eenig schip in het gezigt te zenden, ik geene gelegenheid mogt verzuimen tot mijne bevrijding, waarop ik nog niet alle hoop opgegeven had.

      Terwijl ik eene geschikte plaats hiertoe zocht, vond ik eene kleine vlakte aan de zijde van een heuvel, die aldaar regtstandig als een muur omhoog rees, zoodat ik van de hoogte niet kon overvallen worden. Aan den kant van deze rots was eene holte, die naar den ingang van eene spelonk geleek, schoon er geenerlei opening of spelonk in de rots was.

      Op de grazige vlakte, regt voor deze uitholling, besloot ik mijne tent op te slaan. De vlakte was niet meer dan honderd ellen lang en tweemaal zoo breed, en lag als eene weide voor mijne deur, en liep aan het einde onregelmatig af naar het lager land aan het strand. Zij lag op de N.N.W. zijde van den heuvel, hetgeen mij voor de zonnehitte den geheelen dag beschermde, tot de zon in het W.t.Z. stond, hetgeen in deze hemelstreken bij het ondergaan plaats heeft.

      Alvorens ik mijne tent opsloeg, trok ik voor de uitholling een halven cirkel, die van de rots tot aan het einde, tien ellen wijd, en van het eene einde tot het andere twintig ellen in doorsnede had. In dezen halven cirkel sloeg ik twee rijen zware staken, en sloeg die in den grond tot zij zoo vast stonden als pilaren, terwijl het zwaarste einde, dat ik van boven puntig maakte, ongeveer vijf en een half voet uit den grond zat; de twee rijen stonden geen zes duim van elkander.

      Vervolgens nam ik de stukken kabeltouw, die ik op het schip gekapt had, en legde die op elkander in den kring tusschen deze twee rijen van staken, tot boven aan toe, terwijl ik andere staken van binnen plaatste, ongeveer twee en een half voet hoog, om de voorsten te versterken, en deze palissaden waren zoo sterk, dat mensch noch beest er over noch door kon. Dit kostte mij veel tijd en arbeid, vooral het kappen van de staken in het bosch, hen huiswaarts te slepen en in den grond te slaan.

      De ingang tot deze plaats was geene deur, maar eene korte ladder, waarmede ik over de omheining klom en die ik, als ik er in was, naar binnen haalde. Aldus was ik, naar ik dacht, volkomen ingesloten en verschanst voor iedereen, en sliep dus des nachts gerust, hetgeen ik anders niet had kunnen doen; schoon, gelijk naderhand bleek, al deze voorzorgen voor de vijanden die ik vreesde, noodeloos waren.

      In deze omheining of verschansing, bragt ik met eindeloos veel moeite al mijn rijkdom, al mijne mondbehoeften, mijn kruid en lood en al mijne goederen, die ik vroeger opgenoemd heb. Ik maakte ook eene groote tent, en om mij voor de regens, die hier een gedeelte van het jaar zeer hevig zijn, te beveiligen, maakte ik eene dubbele, namelijk eene kleinere tent van binnen en eene grootere er over heen, en de bovenste bedekte ik met eene presenning, die ik onder de zeilen gered had.

      En nu lag ik niet meer in het bed, dat ik aan wal had gebragt, maar in eene hangmat, die zeer goed was, en aan den stuurman behoord had.

      In deze tent bragt ik al mijne mondbehoeften, en al wat door den regen bederven kon, en maakte vervolgens den ingang toe, dien ik tot hiertoe opengelaten had, en ging na dien tijd altijd met eene korte ladder, gelijk ik zeide, in en uit.

      Toen dit gedaan was, ging ik aan het uitdelven van de rots, en bragt al de aarde en steenen, die ik uitgroef, door mijne tent, en legde die tusschen deze en de palissaden. Ik verhoogde den grond aldus anderhalf voet, en maakte hierdoor een kelder vlak achter mijne tent. Dit kostte mij veel tijd en arbeid, voor dat alles gereed was, en ik moet dus terugkeeren tot eenige andere zaken, die mijne gedachten bezig hielden.

      Toen ik het ontwerp gevormd had, een tent op te slaan en den kelder te maken, viel er een allerhevigste stortregen uit eene dikke, zwarte wolk, en een bliksemstraal werd door een allerontzettendsten donderslag gevolgd, gelijk natuurlijk is. Ik was niet zoo zeer ontsteld van den bliksem, als van het denkbeeld, dat even snel als de bliksem mij voor den geest kwam: "mijn buskruid!" Mijn hart kromp ineen, als ik bedacht, dat een bliksemstraal al mijn kruid kon vernielen, waarvan naar ik dacht, niet alleen mijne veiligheid, maar ook mijn onderhoud geheel afhing. Ik was volstrekt niet bekommerd over mijn eigen gevaar, schoon, als het kruid vlam gevat had, ik zeer ligt doodelijk getroffen had kunnen worden.

      Dit maakte zulk een indruk op mij, dat, nadat de storm over was, ik al mijn werk, mijn bouwen en verschansen liggen liet, en aan het maken van dozen en kisten ging, om mijn kruid bij kleine gedeelten te bergen, in de hoop, dat, wat er ook gebeuren mogt, het niet alles te gelijk vlam zou vatten, en ik het zoo afgescheiden kon houden, dat het eene het andere niet kon aansteken. Ik bragt hiermede veertien dagen door; en mijn kruid, dat ongeveer 140 [lb = gewicht] zal bedragen hebben, had ik toen in wel honderd partijen verdeeld. Van het vaatje, dat nat geweest was, vreesde ik geenerlei gevaar, dus plaatste ik het in mijn nieuwen kelder, dien ik goedvond mijn keuken te noemen, en het overige verborg ik hier en daar in holten tusschen de klippen, in dier voege, dat er geen nat bij komen kon, terwijl ik zorgvuldig de plaatsen merkte, waar ik het legde.

      Middelerwijl ik hieraan bezig was, ging ik dagelijks ten minste eens met mijn geweer uit, zoowel tot mijne uitspanning, als om te zien of ik iets schieten kon, dat eetbaar was, en, zooveel ik kon, mij bekend te maken met wat het eiland opleverde. De eerste maal dat ik thans uitging, ontdekte ik, dat er geiten op het eiland waren, hetgeen mij veel genoegen deed; er was echter een ongeluk bij, dat zij namelijk zoo schuw, zoo scherp van gezigt en reuk, en zoo snel ter been waren, dat het allermoeijelijkst was, haar te bereiken.

      Ik werd hierdoor echter geenszins ontmoedigd, niet twijfelende of ik zou er weldra een onder schot krijgen, gelijk ook spoedig het geval was. Want, nadat ik eenigzins hare gewone verblijfplaatsen op het spoor was gekomen, ging ik op haar loeren. Ik had bemerkt, dat, als zij mij in het dal zagen, al waren zij op de klippen, zij dan altijd verschrikt wegliepen, en dat, als ik op de klippen was, zij geen acht op mij sloegen. Ik besloot hieruit, dat haar oog zoodanig gevormd was, dat zij met gemakkelijk voorwerpen zagen, die boven haar verheven waren. Ik begon derhalve altijd eerst op de rotsen te klimmen, om boven haar gezigt te zijn, en had dan gewoonlijk een goed schot op haar.

      De eerste maal, dat ik op haar schoot, doodde ik eene geit, die een zuigend jong bij zich had, hetgeen mij van harte speet. Toen de moeder viel, bleef het jong stokstijf bij haar staan, tot ik kwam en haar opnam. Toen ik de oude geit op mijne schouders laadde en haar wegdroeg, volgde het jong mij tot aan mijne heining. Ik legde daar de oude neder, nam het jong in mijne armen en droeg het over de palissaden, in de hoop van het tam te maken; maar het wilde niet eten, dus was ik gedwongen het te dooden en het zelf te eten. Deze twee geiten voorzagen mij voor langen tijd van vleesch; want ik at matig, en spaarde


Скачать книгу