Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1. Defoe Daniel
dat ik op een eiland was, overal door de zee omringd, zonder land in het gezigt, behalve zeer in de verte eenige klippen, en twee eilanden, kleiner dan dit, die drie mijlen ongeveer westwaarts van mij lagen.
Ik zag tevens, dat het eiland, waarop ik mij bevond, woest, en gelijk ik met grond vermoedde, onbewoond was, ten ware van wilde dieren, waarvan ik echter geenerlei spoor zag. Ik zag eene menigte van vogels, wier soort ik niet kende, en waarvan ik niet wist of hun vleesch eetbaar was of niet. Toen ik terugkeerde, schoot ik een grooten vogel, dien ik op een boom aan den zoom van een groot bosch zag zitten. Ik geloof, dat het het eerste schot was, dat daar, sedert de schepping, gevallen was. Naauwelijks had ik gevuurd, of uit alle deelen van het bosch rees eene ontzettende menigte vogels van allerlei soort op, die ieder hun eigenaardig geschreeuw en gekrijsch aanhieven; doch geen was er onder, die ik kende. Dien ik gedood had, hield ik voor eene soort van havik, naar zijne vederen en bek te oordeelen, echter waren zijne klaauwen niet buitengewoon; zijn vleesch was taai en oneetbaar.
Ik hield mij vooreerst met deze ontdekking tevreden, ging naar mijn vlot terug, en ging aan het werk, om mijne lading aan land te brengen, dat mij het overige van den dag bezig hield. Waar ik mijn nachtverblijf kiezen zou, wist ik niet; ik was bevreesd, om op den grond te gaan liggen, niet wetende, of een wild dier mij verscheuren zou. Naderhand vond ik echter, dat ik hiervoor geene vrees behoefde te hebben.
Zoo goed ik kon maakte ik echter eene verschansing van de kisten en planken, die ik aan wal had gebragt, en vormde daarvan eene soort van hut, voor dien nacht. Ik zag nog niet in, hoe ik mij van voedsel zou voorzien, behalve, dat ik twee of drie dieren, naar hazen gelijkende, uit het bosch had zien loopen, toen ik den vogel schoot.
Ik begon nu te bedenken, dat ik nog veel uit het schip zou kunnen halen, wat mij nuttig kon zijn; vooral eenig touwwerk en zeilen, en wat mij maar van dienst zou kunnen zijn. Ik besloot dus, zoo mogelijk nog eene reis naar het schip te doen, en daar ik wist, dat de eerste opkomende storm het noodwendig verbrijzelen moest, besloot ik mij nergens mede bezig te houden, voor ik al wat ik kon uit het schip had gehaald. Ik belegde toen scheepsraad, dat wil zeggen in mijne gedachten, of ik zou trachten met het vlot terug te gaan, maar dit achtte ik onuitvoerlijk; dus besloot ik, even als te voren, bij laag water te gaan, gelijk ik deed, alleen een gestreept hemd en een linnen broek aanhoudende.
Ik kwam gelijk te voren aan boord, en maakte een vlot, doch door de ondervinding van het eerste geleerd, maakte ik dit niet zoo onhandelbaar, en belaadde het zoo zwaar niet. Thans bragt ik verscheidene allernuttigste dingen voor mij mede; eerstelijk vond ik twee of drie zakken spijkers, een groote boor, een vijfentwintig bijlen, en bovenal, een zoo allernuttigst werktuig, een slijpsteen. Dit alles borg ik, met verscheidene dingen van den konstapel, twee of drie koevoeten, twee vaatjes met geweerkogels, zeven geweren en een jagtroer, met nog eenig buskruid, een grooten zak met hagel en een groote rol lood; maar deze laatste was te zwaar, en kon ik niet over boord hijschen.
Behalve dit nam ik al de kleederen mede, die ik vinden kon, en een waarloos voormarszeil, eene hangmat en eenig beddegoed, en hiermede belaadde ik mijn tweede vlot, en bragt alles, tot mijn groot genoegen, behouden aan land.
Ik was gedurende mijne afwezigheid van het land eenigzins bevreesd, dat althans mijne mondbehoeften zouden weggeroofd zijn, maar toen ik terugkwam, vond ik geen spoor van eenig bezoek, behalve eene soort van wilde kat, die op eene der kisten zat, en bij mijne aankomst een eind weegs wegliep, en toen stilstond. Zij zat zeer bedaard en gerust, en zag mij stijf aan, alsof zij wel lust had, nader kennis met mij te maken. Ik legde een geweer op haar aan, maar daar zij hiervan niets begreep, bleef zij zeer bedaard zitten; daarop wierp ik haar een stuk beschuit toe, waarmede ik echter niet zeer mild was, want mijn voorraad was niet groot. Echter gaf ik haar een stukje, gelijk ik zeide, en zij ging er naar toe, berook het, en at het op, en scheen naar meer te verlangen; maar ik bedankte er voor en kon niet meer missen, dus ging zij heen.
Na mijne tweede lading aan land gebragt te hebben, schoon ik verpligt was de kruidvaatjes open te slaan, en bij gedeelten te ledigen, want zij waren in hun geheel te zwaar, ging ik aan het werk, om van de zeilen, en eenige staken, die ik daarvoor gekapt had, eene kleine tent te maken, en in deze tent bragt ik alles wat ik wist, dat door regen of zon bederven kon, en al de ledige kisten en vaten stapelde ik in een kring rondom de tent, om die te versterken tegen eenigen onverhoedschen aanval van menschen of beesten.
Toen ik dit gedaan had, sloot ik den ingang der tent met eenige planken van binnen, en eene overeind staande ledige kist van buiten, legde een bed op den grond, mijne twee pistolen aan het hoofdeinde, en mijn geweer aan mijne zijde. Hierop ging ik voor de eerste maal naar bed en sliep zeer gerust den geheelen nacht, daar ik zeer vermoeid en uitgeput was, want ik had den vorigen nacht zeer weinig geslapen, en den geheelen dag hard gewerkt, om al die zaken van het schip te halen, en aan land te brengen.
Ik had nu het grootste magazijn van allerlei voorraad, dat ooit geloof ik, voor één mensch was neergelegd; maar ik was nog niet voldaan, want zoo lang het schip in dier voege bleef zitten, achtte ik het raadzaam er alles uit te halen wat ik kon; dus ging ik elken dag met laag water naar boord, en bragt telkens het een of ander mede. Vooral de derde maal toen ik ging, nam ik zooveel touwwerk mede als ik kon, en zooveel dun touw en garen als ik vinden kon, benevens een waarloos stuk zeildoek, dat medegenomen was, om de zeilen te herstellen, en het vat vochtig buskruid. Kortom ik bragt al de zeilen er af, hoewel ik genoodzaakt was ze in stukken te snijden, en zooveel te gelijk mede te nemen als ik kon; want ik kon ze niet als zeilen, maar alleen het doek gebruiken.
Niet minder aangenaam was het mij, dat ik het laatst van alles, nadat ik vijf of zes reizen gedaan had, en dacht niets meer van het schip te kunnen bekomen, wat der moeite waardig was, nog vond een groot vat met beschuit, drie vaatjes rum of sterken drank, een kistje met suiker en een vat met best meel. Dit was eene aangename verrassing voor mij, omdat ik niet verwachtte andere mondbehoeften aan te treffen, dan die door het water bedorven waren. Ik maakte spoedig de ton met beschuit ledig, en wikkelde die in stukken van de zeilen, en, om kort te gaan, ik bragt dit alles, hoewel op verschillende tijden, behouden aan land.
Den volgenden dag deed ik weder eene reis, en nu ik al wat draagbaar was uit het schip geplunderd had, begon ik met de kabels, die ik aan stukken kapte, die ik verwerken kon, en bragt twee kabels en een tros aan wal, met al het ijzerwerk, dat ik bekomen kon, en na de sprietzeilra en de bezaansra gekapt te hebben, en al wat ik kon, om een groot vlot te maken, belaadde ik het met al deze zware goederen en zette af. Maar mijn goed geluk begon mij te verlaten, want dit vlot was zoo onhandelbaar en zoo overladen, dat, nadat ik den kleinen inham binnengevaren was, waar ik de overige goederen aan land had gebragt, daar ik dit niet zoo goed besturen kon als de andere, het omsloeg, en ik met al de lading in het water viel. Voor mij was dit van weinig belang, want ik was digt bij land; maar van mijne lading ging het grootste gedeelte verloren, vooral het ijzer, dat ik gehoopt had mij van veel nut te zullen zijn. Toen het echter laag water was, bragt ik nog verscheidene stukken touw aan wal, en eenig ijzerwerk, schoon met ontzettend veel moeite, want ik moest er naar duiken, hetgeen voor mij een allerafmattendst werk was. Ik ging daarop ieder dag naar boord, en bragt mede wat ik kon.
Ik was nu dertien dagen aan wal geweest, en elf malen naar boord van het schip gegaan, in welken tijd ik alles aan wal gebragt had, wat een mensch met twee handen redelijkerwijs kon doen; hoewel ik waarlijk geloof, dat, als het stil weder gebleven was, ik het geheele schip, stuk voor stuk, zou gesloopt hebben. Toen ik de twaalfde maal aan boord wilde gaan, bemerkte ik, dat de wind begon op te steken; ik ging echter met laag water aan boord, en schoon ik gedacht had, dat ik de kajuit zoo goed doorgesnuffeld had, dat ik er niets meer in vinden kon, ontdekte ik toch een kistje met laden. In eene daarvan vond ik twee of drie scheermessen en eene groote schaar, met een dozijn goede lepels en vorken; in eene andere vond ik de waarde van ongeveer 36 [£] in geld; eenige Europesche en eenige Brazilische munten, eenige stukken van achten, eenig goud, eenig zilver.
Ik glimlachte toen ik dat geld zag: "O slijk," zeide ik, "waar zijt gij goed voor? Gij zijt mij niet waardig, dat ik u van den grond opneem. Een van deze messen is meer waard dan die geheele hoop. Ik kan u niet gebruiken, blijf waar gij zijt, en verzink naar den bodem, als iets, dat niet waardig is gered te worden." Bij nadere overweging nam ik het echter mede, en wikkelde alles in een stuk zeildoek, en begon te denken om nog een vlot te maken. Toen ik echter hiermede bezig was, betrok de lucht en de wind begon op te steken, en in een kwartier blies het eene stijve koelte van het land. Thans begreep