Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 1. Defoe Daniel
een weinig tabak, omdat ik dien zelf geteeld had.
Dit was echter nog niet alles; daar al mijne goederen Engelsche manufacturen waren, zoo als lakens, wollen stoffen, baai, enz., en alles dingen, die hier te lande bijzonder geacht en van waarde waren, kon ik dezelve zeer voordeelig verkoopen, zoodat ik zeggen kan, dat ik meer dan vier malen de waarde van mijne eerste lading had. Nu was ik mijn armen buurman oneindig ver vooruit, in den staat mijner plantaadje bedoel ik, want ik kocht een negerslaaf, en schafte mij ook een Europeschen knecht aan, behalve dien, welken de kapitein mij van Lissabon had medegebragt.
Gelijk echter misbruikte voorspoed dikwijls de oorzaak van onzen tegenspoed is, zoo ging het ook met mij. Het volgende jaar ging het met mijne plantaadje zeer goed; ik trok van mijn eigen grond vijftig groote rollen tabak, ieder van meer dan 100 [lb = gewicht], en deze vijftig rollen werden gepakt en bleven liggen, in afwachting, dat de vloot van Lissabon zou terugkomen. En daar nu mijne bezigheden en goederen vermeerderden, begon ik over allerlei ontwerpen, en ondernemingen boven mijn bereik, te broeden, gelijk inderdaad dikwijls de verstandigste kooplieden het hoofd op hol brengen.
Zoo ik in den stand gebleven was, waarin ik mij nu bevond, had ik ruimschoots al dat geluk kunnen genieten, waarvoor mijn vader mij een stil, rustig leven aanried; en waarvan, gelijk hij zeide, de middelbare stand overvloeide. Doch andere gebeurtenissen wachtten mij, en ik moest op nieuw de bewerker van mijn eigen ongeluk zijn. Wat mijn misslag vermeerderde, en in het vervolg mijn berouw verdubbelde: al mijne ongevallen waren het gevolg van mijn halsstarrig aanhoudend verlangen, om de wereld rond te zwerven, en van het opvolgen dezer begeerte, in weerwil van de duidelijkste vooruitzigten van welvaart en geluk, die de Voorzienigheid mij schonk.
Om dit wel te verstaan, moet men onderstellen, dat ik thans vier jaren in Brazilië gewoond had, dat ik thans het plantaadjewerk vrij wel begon te verstaan, en vooruit te gaan in welvaart. Ik had niet alleen de taal geleerd, maar ook met mijne medeplanters bekendschap gemaakt, zoo wel als met de kooplieden van San Salvador, dat onze haven was. In mijne gesprekken had ik hun dikwijls verhaald van mijne twee reizen naar de kust van Guinea; van de wijze, waarop daar de slavenhandel gedreven werd, en hoe gemakkelijk het daar op de kust viel, voor beuzelingen, zoo als kralen, snuisterijen, messen, scharen, bijlen, spiegeltjes, niet alleen goudstof en olifantstanden, maar ook Negers in te ruilen, ten dienste van dit land.
Zij luisterden altijd zeer oplettend naar mijne gesprekken hierover, maar vooral naar datgene, wat betrekking tot het koopen van Negers had, een handel, die toen daar weinig gedreven werd, om dat men er assientos of verlofbrieven van de koningen van Spanje en Portugal toe moest hebben, zoodat er weinig Negers, en deze zeer duur, gekocht werden.
Op zekeren dag was ik met eenige kooplieden en planters van mijne kennis hierover aan het praten. Den volgenden morgen kwamen drie hunner bij mij, en zeiden, dat zij zeer ernstig over het gesprek van den vorigen avond hadden nagedacht, en mij thans een voorstel kwamen doen. Na mij geheimhouding afgevraagd te hebben, zeiden zij mij, dat zij lust hadden een schip naar de kust van Guinea uit te rusten. Alle drie hadden plantaadjen zoo wel als ik, en zij hadden aan niets meer behoefte dan aan werklieden. Zij konden geen slavenhandel drijven, omdat de Negers in het openbaar moesten verkocht worden; dus wilden zij slechts ééne reis doen, de Negers heimelijk aan wal brengen, en die onderling op hunne plantaadjen verdeelen. Kortom, de vraag was, of ik als hun supercargo aan boord wilde gaan, om dien handel op de kust te drijven; daarvoor boden zij mij een gelijk aandeel in de Negers aan, zonder dat ik tot de uitrusting iets behoefde bij te dragen.
Dit, moet men bekennen, was een verleidelijk voorstel, zoo het gedaan ware aan iemand, die geen eigen plantaadje te besturen had, welke fraai op weg was om van belang te worden, en die reeds van waarde was. Voor mij echter, gevestigd als ik was, die nog slechts drie of vier jaren zoo behoefde voort te gaan, en de andere 100 [£] Sterl. uit Engeland te ontbieden, en alsdan zeker 3 tot 4000 [£] Sterl. waarde bezitten zou; voor mij was zulk eene reis de onverstandigste zaak die ik bedenken kon.
Maar ik, die altijd geneigd was mij zelven te verderven, kon evenmin dit aanbod weêrstaan, als mijn eerste verlangen om in de wereld rond te zwerven, hetgeen mijn vader mij zoo welmeenend afgeraden had. Ik zeide hun, dat ik gaarne vertrekken wilde, als zij mij beloofden in mijne afwezigheid het opzigt over mijne plantaadje te houden, en ingeval mij een ongeluk overkwam, daarmede te handelen, gelijk ik hun zou opgeven. Dit namen zij aan, en verbonden zich hier schriftelijk toe. Ik maakte een testament, en beschikte over mijne plantaadje en goederen, ingeval ik mogt komen te overlijden. Ik stelde tot mijn eenigsten erfgenaam den kapitein aan, die mij het leven gered had, onder verpligting van de helft mijner roerende goederen voor zich te houden, doch de andere helft naar Engeland te voeren. Kortom, ik nam alle mogelijke voorzorgen, ter bewaring mijner bezittingen. Zoo ik half zoo veel zorg betoond had voor mijn waar belang, zou ik zeker nimmer zulk eene voorspoedige zaak vaarwel gezegd hebben, om eene zeereis, met al hare gevaren, te gaan doen, zonder te rekenen hoe veel reden ik had van ongelukken voor mij te verwachten.
Maar ik werd door mijne verbeelding weggesleept, en gehoorzaamde deze blindelings, zonder naar mijn verstand te luisteren. Toen dus het schip uitgerust, de lading gereed en alles met mijne medereeders geschikt was, ging ik wederom te kwader ure, scheep, den 1sten September 1659, denzelfden dag waarop ik acht jaren geleden, mijne ouders te Hull verlaten had, om hun gezag te braveren en mijn eigen belang tegen te werken.
Ons schip was van ongeveer 120 ton, en voerde veertien man, behalve den kapitein, zijn jongen en ik. Wij hadden slechts weinig lading, behalve de snuisterijen, die voor den handel met de Negers geschikt waren, zoo als glazen kralen, spiegeltjes en dergelijke.
Denzelfden dag, dat ik aan boord kwam, gingen wij onder zeil, en hielden het noordwaarts langs onze eigene kust, met oogmerk naar de Afrikaansche kust over te steken, als wij op de hoogte van 10° of 12° N. breedte zouden gekomen zijn, een koers dien men toen gewoonlijk hield, naar ik geloof. Wij hadden goed weder, maar uiterst warm, tot wij op de hoogte van kaap St. Augustijn kwamen, waar wij zeewaarts hielden en koers stelden, alsof wij naar het eiland Fernand de Norouba bestemd waren, koers stellende N.O. ten N. In ongeveer twaalf dagen passeerden wij de linie, en waren naar ons laatste bestek op 7°, 22' N. breedte, toen een geweldige tornado of orkaan ons geheel buiten ons bestek bragt. Deze begon in het Z.O., liep toen naar het N.W. en zette zich eindelijk in het N.O., waaruit hij zoo verschrikkelijk blies, dat wij twaalf dagen lang voor top en takel dreven, waar het lot en de wind ons heen voerde; en gedurende deze twaalf dagen behoef ik niet te zeggen, dat ik alle dagen verwachtte te vergaan, en niemand aan boord dacht er het leven af te brengen.
Behalve dezen woedenden storm, hadden wij ook nog het ongeluk, een man aan de heete koorts te verliezen, en een man en een jongen werden over boord geslagen. Toen het weder op den twaalfden dag wat bedaarde, maakte de kapitein zijn bestek op, zoo goed als hij kon, en bevond, dat hij op ongeveer 11° N. breedte was, maar dat hij op 22° lengte bewesten kaap St. Augustijn was; zoodat hij berekende op de kust van Guiana of het noordergedeelte van Brazilië te zijn, tusschen de Amazonerivier en de Orenoko, gewoonlijk de Groote Rivier genaamd. Thans was de vraag welken koers te houden, want het schip was lek en zeer ontzet; en de kapitein was er voor regt naar de Brazilische kust terug te keeren.
Hier was ik stellig tegen; en toen wij bij het nazien der kaarten van de Amerikaansche kusten zagen, dat er geen ander bewoond eiland was, waar wij hulp konden verwachten, voor dat wij de Caraïben bereikten, besloten wij naar Barbados koers te stellen, hetwelk wij gemakkelijk in vijftien dagen zeilens hoopten te kunnen doen, als wij hooger in zee opwerkten, om den Mexikaanschen Golfstroom te vermijden. Het was ons onmogelijk zonder hulp onze reis naar de kust van Afrika voort te zetten.
Ten dien einde veranderden wij van koers en stuurden N.W. ten W., ten einde een der Engelsche eilanden te bereiken. Maar onze reis was anders bepaald, want op 12°, 15' breedte gekomen, sloeg een tweede storm ons even geweldig westwaarts, en voerde ons buiten alle handelswegen van beschaafde volkeren. Zoo dus al ons leven op zee gespaard werd, hadden wij meer kans van door wilden vermoord te worden, dan ooit ons vaderland weder te zien. In dezen nood, en terwijl de wind nog zeer hevig was, riep een van ons volk op een morgen: "Land!" en naauwelijks waren wij uit de kajuit gekomen, in de hoop van te kunnen zien in wat hoek van de wereld wij waren, of het schip stiet op eene zandbank, en in een oogenblik sloeg de zee er zoo geweldig over heen, dat wij alle oogenblikken dachten te vergaan, en wij naar omlaag moesten gaan, om ons voor de golven te beschutten.
Iemand,