De Ellendigen (Deel 2 van 5). Victor Hugo
en Frankrijk hem door Montchenu bespieden. Het kruisen zijner armen wekte de bekommering der tronen. Alexander noemde hem: mijn slapeloosheid. Deze angst ontstond door de hoeveelheid revolutie, die in hem was. Dit verklaart en verschoont het Bonapartistische liberalisme. Dit spookbeeld deed de oude wereld beven. De koningen zaten niet op hun gemak op hun tronen, met de rots van St. Helena aan den horizon.
Terwijl Napoleon te Longwood zieltoogde, verteerden de op het veld van Waterloo gevallen zestig duizend menschen rustig, en iets van hunne rust breidde zich over de wereld uit. Het Weener Congres maakte er de tractaten van 1815 van, en dit noemde Europa de restauratie.
Dit is nu Waterloo!
Maar wat doet het aan ’t oneindige? deze orkaan, deze wolk, deze oorlog en vervolgens deze vrede, deze schim, verduisterde ook geen oogenblik het oneindig oog voor ’t welk de worm, die van de eene grasspriet op de andere kruipt, even belangrijk is als de arend die van torenspits tot torenspits naar de Notre-Dame vliegt.
Negentiende hoofdstuk.
Het slagveld des nachts
Wij moeten nog eenmaal naar het noodlottig slagveld terugkeeren.
’t Was den 18 Juni 1815 volle maan. Deze helderheid begunstigde de wreede vervolging van Blücher, verried het spoor der vluchtenden, leverde deze rampzalige massa aan de verwoede Pruisische cavalerie over, en was in ’t moorden behulpzaam. Bij dergelijke rampspoeden toont de nacht zich dikwijls zoo welwillend.
Na het laatste kanonschot, bleef de vlakte van Mont-Saint-Jean verlaten.
De Engelschen betrokken het kamp der Franschen; in het bed van den overwonneling te slapen is de gewone bekrachtiging der overwinning. Zij richtten hun bivouakken op aan gene zijde van Rossomme. De Pruisen stormden voorwaarts om de vluchtelingen te vervolgen. Wellington ging naar het dorp Waterloo, om zijn rapport aan lord Bathurst op te stellen.
Zoo ooit het sic vos non vobis van toepassing was, is ’t onbetwistbaar op dat dorp Waterloo. Waterloo heeft niets gedaan en bleef een half uur van ’t slagveld. Mont-Saint-Jean werd gebombardeerd, Hougomont werd verbrand, Papelotte werd verbrand, Plancenoit werd verbrand, la Haie-Sainte werd stormenderhand ingenomen, la Belle-Alliance zag de omhelzing der twee overwinnaars; men kent nauwelijks deze namen, en Waterloo, dat niets tot den slag heeft toegebracht, heeft er al de eer van.
Wij behooren niet tot dezulken die den oorlog vleien; wanneer de gelegenheid zich voordoet, zeggen wij hem de waarheid. De oorlog heeft afgrijselijke schoonheden, welke wij niet verheeld hebben; hij heeft ook, wij erkennen het gaarne, zijn afzichtelijkheden. Een der treffendste is de spoedige ontkleeding en berooving der dooden na de overwinning. De morgenstond, die op een veldslag volgt, beschijnt steeds naakte lijken.
Wie doet dat? Wie bezoedelt aldus de overwinning? Wie is die afschuwelijke, vlugge hand, die in den zak der overwinning sluipt? Wie zijn de gauwdieven, die achter den roem hun slag waarnemen? Eenige philosofen, Voltaire onder anderen, beweren, dat het juist dezulken zijn, die den roem verworven hebben. ’t Zijn dezelfden, zeggen zij, geen anderen; zij die staan, plunderen degenen die liggen. De held van den dag is de vampier van den nacht. Men heeft toch in allen geval wel het recht, om het lijk dat ons werk is, een weinig te plunderen. Wij gelooven dit echter niet. ’t Komt ons onmogelijk voor, dat dezelfde hand die lauweren heeft geplukt, de schoenen van een doode kan stelen.
Zeker is het, dat na de overwinnaars gewoonlijk de dieven komen. Maar beschuldigen wij den soldaat, vooral den soldaat van den tegenwoordigen tijd niet.
Ieder leger heeft een tros, en dezen moet men beschuldigen. Vleermuisachtige wezens, half roovers, half knechts, alle soort van gespuis, ’t welk uit de duisternis geboren wordt, die men oorlog noemt; uniform dragenden, die niet vechten; geveinsde zieken; verminkten; cantine-houders, die soms met hun vrouwen op karretjes sluikswijze medetrekken en stelen wat zij verkoopen; bedelaars, die zich als gidsen bij de officieren aanbieden; trosboeven; stroopers – dit alles sleepten eertijds – wij spreken niet van den tegenwoordigen tijd – de marcheerende legers mede, en dit werd op eigenaardige wijze de „nakomers” (traînards) genoemd. Geen leger, geen natie was voor deze wezens verantwoordelijk; zij spraken Italiaansch en volgden de Duitschers; zij spraken Fransch en volgden de Engelschen. Door een dezer ellendelingen, een Spaansch „nakomer” die Fransch sprak, werd de markies Fervacques, die, door zijn Picardisch koeterwaalsch misleid, hem voor een der onzen hield, verraderlijk vermoord en uitgeplunderd, op het slagveld zelf in den nacht, die op de overwinning van Cérisolles volgde. Uit het stroopen ontstond de strooper. De verfoeielijke grondstelling: „Van den vijand leven” bracht dezen kanker voort, die slechts een strenge krijgstucht genezen kon. Er zijn bedriegelijke beroemdheden; men weet niet altijd, waarom zekere, schoon overigens groote, generaals zoo populair zijn geweest. Turenne werd door zijn soldaten aangebeden, wijl hij de plundering veroorloofde; het vergunde kwaad maakt een deel der goedheid uit; Turenne was zoo goed, dat hij den Palz te vuur en te zwaard liet verwoesten. In het gevolg des legers vond men meer of minder stroopers, naar gelang de bevelhebber min of meer streng was. Hoche en Marcheau hadden geen „nakomers;” Wellington, wij laten hem gaarne deze gerechtigheid wedervaren, had er weinig.
Men plunderde evenwel in den nacht van den 18 op den 19 Juni de dooden. Wellington was streng; hij beval ieder die op heeter daad betrapt werd dood te schieten; maar de roof is hardnekkig. De stroopers dreven in den eenen hoek van het slagveld hun spel, terwijl men hen in den anderen doodschoot.
De maan scheen akelig op de vlakte.
Tegen middernacht sloop of liever kroop een man nabij den hollen weg van Ohain. ’t Was, naar alle waarschijnlijkheid, een derzulken, welke wij zooeven geschetst hebben, noch Engelschman, noch Franschman, noch boer, noch soldaat, veeleer een vampier dan een mensch, door den reuk der lijken gelokt, voor wien diefstal overwinning was, en gekomen om Waterloo te berooven. Hij was in een kiel gekleed, die iets van een kapotjas had; onrustig en stoutmoedig ging hij voort, echter telkens omziende. Wie was deze man? De nacht kende hem waarschijnlijk beter dan de dag. Hij had geen ransel, maar blijkbaar groote zakken onder zijn kapotjas. Van tijd tot tijd bleef hij staan, keek rondom zich over de vlakte, als om te zien of hij ook werd opgemerkt, bukte schielijk, verschoof iets zwijgends en onbewegelijks op den grond, richtte zich weer op en ging verder. Zijn sluipende tred, zijn houding, zijn haastige geheimzinnige beweging deden hem een dier avondspoken gelijken, welke de bouwvallen bewonen, en waarvan de Normandische legenden spreken.
Sommige vogels vertoonen des nachts dergelijke gedaanten in de moerassen.
Een scherpe blik zou in die geheele schemering op eenigen afstand, achter een vervallen huis, ter plaatse waar de weg van Nivelles dien van Mont-Saint-Jean naar Braine-l’Alleud kruist, een marketenterskarretje hebben bespeurd, met een kap van geteerd twijgwerk, en bespannen met een hongerigen knol, die tusschen het gebit brandnetels knabbelde, en in het karretje een soort van vrouw, op kisten en pakken gezeten. Misschien bestond er wel betrekking tusschen dit karretje en dien strooper.
’t Was een heldere duisternis. Geen wolk was aan den hemel. Schoon de aarde ook rood zij, de maan blijft wit. Zoo onverschillig is de hemel in vele opzichten voor de aarde. Op de weiden wiegelden zich in den avondwind de boomtakken, die de kogels gebroken, maar niet afgeschoten hadden. Een koeltje, schier een ademtocht, bewoog de struweelen. Het gras rilde, alsof er zielen uit opstegen.
In de verte hoorde men flauw het komen en gaan der patrouilles en rondes van het Engelsche legerkamp.
Hougomont en la Haie Sainte brandden nog en vormden, het een in ’t westen, het ander in ’t oosten, twee groote vlammen, waaraan zich, als een snoer van losse robijnen, met twee karbonkels aan beide einden, de rij der Engelsche wachtvuren sloot, die in een wijden halven kring op de heuvelen in de verte verspreid waren.
Wij hebben den rampspoed in den hollen weg van Ohain verhaald. Het hart beeft als men aan dezen gruwzamen dood van zoovele dapperen denkt.
Zoo er iets vreeselijks is, zoo er een werkelijkheid boven de voorstelling gaat, is het dit: te leven, de zon te zien, in het volle bezit van mannelijke kracht, gezond en vroolijk te zijn, hartelijk te lachen, naar een roem te ijlen, dien men voor zich ziet schitteren, zijn borst te voelen ademen, zijn hart te kloppen, een redelijken wil te hebben, te spreken, te denken, te hopen, te beminnen, een moeder, een gade, kinderen te hebben, het licht te zien, en eensklaps, in den tijd van