De Ellendigen (Deel 2 van 5). Victor Hugo
van den avond vatten Bernard en Bertrand op een veld bij Genappe een somber peinzend man bij zijn overjas, die door den stroom der vlucht medegesleept, van zijn paard was gestegen, den teugel in zijn arm had genomen en met verwilderden blik alleen naar Waterloo terugging. ’t Was Napoleon, die nog beproefde voorwaarts te gaan – de groote slaapwandelaar van dien verstoorden droom!
Veertiende hoofdstuk.
Het laatste carré
Eenige carré’s der garde, onbewegelijk in de woelige vlucht als rotsen in het bruisend water, hielden stand tot den nacht. De nacht kwam, en met hem de dood; zij verwachtten die dubbele duisternis en lieten zich er onverschrokken door omvangen. Ieder regiment, van de andere gescheiden en niet meer aan ’t leger verbonden, dat aan alle zijden gebroken was, sneefde voor eigen rekening. Zij hadden voor deze laatste heldendaad post gevat, eenige op de hoogten van Rossomme, andere op de vlakte van Mont-Saint-Jean. Daar, verlaten, overwonnen, hadden deze sombere carré’s nog een vreeselijken doodsstrijd. Ulm, Wagram, Jena, Friedland stierven in hen.
In de schemering, tegen negen uur ’s avonds, bleef er op de vlakte van Mont-Saint-Jean slechts één over. In deze heillooze vallei, aan den voet dezer door de kurassiers bestegen helling, die thans door Engelsche drommen was overstroomd, had dit carré het kruisvuur der overwinnende vijandelijke artillerie, een vreeselijken, dichten schroot- en kogelregen uit te staan. Het werd door een weinig bekend officier, met name Cambronne, gecommandeerd. Bij elke losbranding verminderde het carré en schoot terug. Het beantwoordde het schrootvuur met geweervuur, terwijl het zijn vier muren steeds dichter bijeentrok. In de verte bleven de vluchtenden, buiten adem, even staan, om in de duisternis naar dit somber, steeds zwakker wordend geknetter te hooren.
Toen dit legioen slechts een handvol meer was, toen hun vaandel was weggeschoten, toen hun kogels verschoten en hun geweren slechts knuppels meer waren, en de hoop lijken grooter was dan de groep levenden, ontstond bij de overwinnaars die deze verhevene stervenden omgaven een soort van heilige ontzetting, en de Engelsche artillerie verpoosde en zweeg. ’t Was een soort van rust. Deze strijders waren omgeven door een gewemel van spookgedaanten, schimmen van mannen te paard, donkere omtrekken van kanonnen, door wier wielen en affuiten men den helderen hemel zag; het reusachtig doodshoofd, ’t welk de helden altijd door den kruitdamp op den achtergrond van den slag zien, naderde en staarde hen aan. Zij konden in de schemering hooren, dat men de stukken laadde; de brandende lonten, die als tijgeroogen in den nacht glinsterden, vormden een kring om hun hoofden; al de lontstokken der Engelsche batterijen naderden de kanonnen; toen riep een Engelsch generaal – volgens sommigen Colville, volgens anderen Maitland – in dit uiterste oogenblik, aangedaan: Dappere Franschen, geeft u over! – Cambronne antwoordde: Merde!
Vijftiende hoofdstuk.
Cambronne
Voor den overdreven kieschkeurigen Franschen lezer mag het schoonste woord, ’t welk een Franschman wellicht ooit gesproken heeft, niet herhaald worden. ’t Is verboden het verhevene in de geschiedenis te vermelden.
Voor onze rekening en gevaar overtreden wij dit verbod.
Er was dus onder deze reuzen een titan, Cambronne.
Zulk een woord te zeggen en dan te sterven, wat is er grootscher! want te willen sterven is sterven, en ’t is de schuld van dezen man niet, dat hij het schrootvuur overleefd heeft.
De man die den slag bij Waterloo heeft gewonnen is niet de vluchtende Napoleon; ’t is niet Wellington, die te vier uren terugtrekt, te vijf uren wanhopend is; ’t is niet Blücher, die niet gestreden heeft; de man die den slag bij Waterloo heeft gewonnen is Cambronne.
Door zulk een woord den donder neer te slaan die u doodt, dit is overwinnen.
Dit den rampspoed te antwoorden, dit aan het noodlot te zeggen, dit voetstuk aan den toekomstigen leeuw te geven, dit antwoord toegeworpen aan den nachtregen, den verraderlijken muur van Hougomont, den hollen weg van Ohain, de vertraging van Grouchy, de komst van Blücher; in het graf ironisch te zijn, zoo te handelen dat men zal staande blijven, na gevallen te zijn, in twee lettergrepen de Europeesche coalitie te beschimpen, den koningen dit door de Cesars reeds gekende present aan te bieden, van het laagste woord het verhevenste te maken, Waterloo met een vastenavond-scherts te besluiten, Leonidas met Rabelais aan te vullen, deze overwinning in een uiterste woord, dat niet genoemd mag worden, samen te vatten, terrein te verliezen en de geschiedenis te behouden, na zulk een bloedbad de lachers aan zijn zijde te hebben – dit is verheven – ontzaggelijk.
’t Is den bliksem hoonen. ’t Bereikt de verhevenheid van Eschylus.
Het woord van Cambronne heeft de uitwerking van een breuk: het breekt de verachting; het breekt den trots. Wie heeft overwonnen? is ’t Wellington? Neen. Zonder Blücher was hij verloren. Is ’t Blücher? Neen. Zoo Wellington niet was begonnen, had Blücher niet kunnen eindigen. Deze Cambronne, die eerst in het laatste uur verschijnt, deze onbekende soldaat, dit oneindig kleine van den oorlog, gevoelt dat er een logen in een rampspoed is – dubbel grievend; en op ’t oogenblik dat hij er door in woede is, biedt men hem deze bespotting – het leven! Waarom zou hij zich inhouden? Zij zijn dáár, al de koningen van Europa, de gelukkige veldheeren, de donderende Jupiters; zij hebben honderd duizend zegevierende soldaten; en achter de honderd duizend een millioen; hun kanonnen gapen, hun lonten vlammen; zij hebben de keizerlijke garde en de groote armee onder den voet; zij hebben Napoleon verpletterd, alleen Cambronne blijft over; niemand is er om te protesteeren dan deze nietige aardworm. Hij zal protesteeren. En hij zoekt een woord, evenals men een wapen zoekt. Gal komt bij hem op, en die gal is het woord. Tegenover deze ontzaggelijke en toch middelmatige zegepraal, tegenover deze overwinning zonder overwinnaars, richt zich deze wanhopige op; hij lijdt er het verschrikkelijke, maar betuigt er het nietige van; hij doet meer dan ze te bespuwen; en onder de bezwijking van getal, kracht en stof, vindt hij in de ziel een uitdrukking: verwerping. Wij herhalen ’t, dit te zeggen, dit te doen, dit te vinden is overwinnaar zijn.
De geest der groote dagen kwam in dien onbekenden man op dit noodlottig oogenblik. Cambronne vindt het woord voor Waterloo gelijk Rouget de l’Isle de Marseillaise vindt, door ingeving van boven. Een straal van den hemelstorm schiet door deze mannen; zij huiveren, en de een zingt den zwanenzang, de ander spreekt het verheven woord. Dit woord van reusachtige verachting werpt Cambronne, niet enkel in naam van het keizerrijk, Europa toe, ’t zou weinig zijn; hij werpt het, in naam der revolutie, het verleden toe. Men hoort hem en herkent in Cambronne de ziel der oude reuzen. ’t Is alsof Danton spreekt, of Kleber brult.
Op het woord van Cambronne antwoordt de Engelsche stem: vuur! de batterijen vlamden, de heuvel beefde, al deze metalen monden braakten een laatste vreeselijk vuur; een geweldige rookwolk, flauw door de opgaande maan beschenen, golfde daarheen, en toen de damp verdween was er niets meer. Het vreeselijk overschot was vernietigd; de garde was dood. De vier muren van de levende schans lagen ter aarde; met moeite onderscheidde men hier en daar een trilling onder de lijken; alzoo sneefden de Fransche legioenen, grooter dan de Romeinsche, te Mont-Saint-Jean op de met regen en bloed gedrenkte aarde, in het donkere koren, ter plaatse waar thans Jozef, de postiljon van Nivelles, te vier uren des morgens, fluitend en vroolijk zijn paard zweepende, voorbij rijdt.
Zestiende hoofdstuk.
Quot Libras in Duce?
De slag bij Waterloo is een raadsel. Hij is even duister voor hen die hem gewonnen, als voor hen die hem verloren hebben. Voor Napoleon is ’t een paniek2; Blücher ziet er niets dan vuur; Wellington begrijpt er niets van. Zie de rapporten. De berichten zijn onduidelijk, de verklaringen zijn verward. Dezen stamelen, genen stotteren. Jomini verdeelt den slag bij Waterloo in vier momenten; Muffling in drie tooneelen; Charras, schoon hij eenige punten anders opvat dan wij, heeft alleen met zijn fieren blik de karakteristieke omtrekken van deze worsteling van ’t menschelijk genie met de beschikking des Hemels begrepen. Al de overige geschiedschrijvers zijn in zekere verbijstering en zij tasten in deze verbijstering rond. Inderdaad een bedwelmende gebeurtenis, de instorting der militaire monarchie, die, tot ontzetting der koningen, alle koninkrijken heeft medegesleept, de val van het geweld, de nederlaag van den oorlog.
De menschen hebben tot deze gebeurtenis, welke het merk der bovenmenschelijke noodzakelijkheid draagt, niets toegebracht.
Wellington
2
„Een voleindigden veldslag, een voltooide zaak, verkeerde maatregelen verbeterd, grootere voordeelen voor den volgenden dag verzekerd – alles ging door een oogenblik van panischen schrik verloren.”
(Napoleon, „Handschrift van Sint-Helena.”)