De Ellendigen (Deel 2 van 5). Victor Hugo
Bulow had zich niet bewogen. Zijn voorhoede was zeer zwak en kon niets uitrichten. Hij moest het hoofdleger wachten en had bevel zich te vereenigen vóór in slagorde op te rukken; doch toen, te vijf uren Blücher het gevaar van Wellington zag, gaf hij Bulow bevel aan te vallen en sprak dit merkwaardig woord: „Wij moeten het Engelsche leger lucht geven.”
Weldra ontwikkelden zich de divisiën Losthin, Hiller, Hacke en Ryssel tegenover het corps van Lobau, de cavalerie van prins Willem van Pruisen rukte uit het bosch van Parijs; Plancenoit stond in vlammen en de Pruisische kogels begonnen tot in de gelederen der garde te regenen, die achter Napoleon in reserve stond.
Twaalfde hoofdstuk.
De garde
Men kent het overige, de vernielende aanval van een derde leger, de veldslag verplaatst, zes en tachtig eensklaps donderende vuurmonden, Pirch I met Bulow verschenen, de cavalerie van Zieten door Blücher in persoon aangevoerd, de Franschen achteruitgedrongen, Marcognet van de hoogte van Ohain gedreven, Durutte uit Papelotte verjaagd, Lobau in den flank gegrepen, een nieuwe veldslag, waardoor bij het aanbreken van den nacht onze verzwakte en uitgeputte regimenten overvallen werden, de geheele Engelsche linie haar aanvallende houding hernemende en vooruit gedrongen, de reusachtige opening in het Fransche leger gemaakt, het Engelsche en Pruisische schroot elkander helpende, verdelging in het front, onheil in den flank, de garde, die zich bij deze vreeselijke verwoesting in slagorde schaart.
Dewijl zij gevoelde, dat zij moest sterven, riep zij: leve de Keizer! De geschiedenis heeft niets treffender aan te wijzen dan dezen in gejuich uitbarstenden doodssnik.
De lucht was den geheelen dag bewolkt geweest. Eensklaps, en op ditzelfde oogenblik, ’t was acht uren ’s avonds, scheidden zich de wolken aan den gezichteinder en het donker somber rood der ondergaande zon scheen door de olmen van den weg van Nivelles. Te Austerlitz had men haar zien opgaan.
Ieder bataljon der garde werd, bij deze laatste worsteling, door een generaal gecommandeerd. Daar waren Friant, Michel, Roguet, Harlet, Mallet, Poret de Morvan. Toen de hooge berenmutsen van de garde met de adelaarsplaat, in stipte orde, in gelederen geschaard, bedaard in den nevel van het gevecht verschenen, gevoelde de vijand eerbied voor Frankrijk; men waande twintig overwinningen met uitgespreide vleugelen het slagveld te zien betreden, en zij, die verwinnaars waren, achtten zich verwonnen en deinsden achteruit; maar Wellington riep: „Staat, garden, en mikt juist!” Het roode regiment der Engelsche garde, dat achter de hagen lag, richtte zich op, een hageljacht van kogels doorschoot het driekleurig vaandel, dat om onze arenden fladderde; allen drongen voorwaarts, en het laatste bloedbad begon. De keizerlijke garde voelde in de schaduw, dat het leger ’t welk haar omgaf, week en het uitgestrekte gedreun van den aftocht; zij hoorde het „vlucht! redt u!” dat het „leve de Keizer!” vervangen had; en met de vlucht achter zich, ging zij steeds voorwaarts, meer en meer vermorzeld en bij elke schrede die zij deed meer stervende. Er waren geen weifelenden noch versaagden. De soldaat van dezen troep was evenzeer een held als de generaal. Geen man onttrok zich aan dezen verheven zelfmoord.
Ney, wanhopig, groot in al de verhevenheid van zijn wijding aan den dood, stelde zich aan al de slagen van dien storm bloot. Zijn vijfde paard werd onder hem gedood. Met zweet bedekt, met vlammende oogen, met schuim op de lippen, met losgeknoopte uniform, een epaulet half door de sabel van een horseguard doorgehouwen, zijn ordester van den adelaar door een kogel geschonden, bloedig, beslijkt, heerlijk, met den stomp van een degen in de hand, riep hij: „Ziet hoe een maarschalk van Frankrijk op het slagveld sneuvelt!” Maar te vergeefs; hij sneuvelde niet. Hij was wild en verontwaardigd. Hij beet Drouet d’Erlon de vraag toe: „Zijt gij bang u te laten dooden?” Te midden van al dat geschut, ’t welk een handvol menschen verpletterde, riep hij: „Is er dan niets voor mij! O, hoe wenschte ik, dat al die Engelsche kogels mij doorboorden!” Ongelukkige, gij werdt behouden, om door Fransche kogels te sterven!
Dertiende hoofdstuk.
De catastrophe
De vlucht en de verwarring achter de garde was vreeselijk.
Het leger trok zich eensklaps van alle zijden terug van Hougomont, van la Haie-Sainte, van Papelotte, van Plancenoit. De kreet: Verraad! werd gevolgd door den kreet: Vlucht! redt u! Een zich oplossend leger gelijkt aan een ijsgang. Alles buigt, berst, kraakt, drijft, zinkt, stoot en verdringt zich. ’t Is een reusachtige ontbinding. Ney leent een paard, springt er op en plaatst zich, zonder hoed, zonder das, zonder degen, dwars op den weg naar Brussel, Engelschen en Franschen evenzeer tegenhoudende. Hij tracht het leger tot staan te brengen, hij roept, scheldt, houdt de vluchtenden vast. Alles stormt hem voorbij. De soldaten ontwijken hem, roepende: „leve de maarschalk Ney!” Twee regimenten van Durutte ijlen verschrikt heen en weder, teruggejaagd door de sabel der uhlanen en het geweervuur der brigades van Kempt, van Best, van Pack en van Ryland; de ergste worsteling is de vlucht; vrienden dooden elkander om te vlieden; escadrons en bataljons storten tegen een en spatten wijd en zijd uit elkander, als schuim van den veldslag. Lobau wordt aan het eene, Reille aan het andere eind door den stroom medegesleept. Te vergeefs maakt Napoleon muren van hetgeen hem van de garde overblijft, te vergeefs verspilt hij de escadrons onder zijn bevel tot een laatste inspanning. Quiot wijkt voor Vivian, Kellerman voor Vandeleur, Lobau voor Bulow, Morand voor Pirch, Domon en Subervic voor prins Willem van Pruisen. Guyot, die de escadrons des Keizers tot den aanval heeft gevoerd, valt onder de paarden der Engelsche dragonders. Napoleon galoppeert langs de vluchtenden, spreekt hun toe, spoort hen aan, dreigt, smeekt. Maar al de monden, die des morgens, „Leve de Keizer” riepen, gapen hem aan; nauwelijks kent men hem. De versch aangekomen Pruisische cavalerie stormt toe, vliegt, sabelt, houwt, doodt, verdelgt. De voorspannen steigeren, de kanonnen wijken, de treinsoldaten spannen de paarden van de kruitwagens om er op te vluchten, omgeworpen legerwagens met de vier wielen in de lucht versperren den weg en geven gelegenheid ter slachting. Men verplettert, vertreedt, gaat over dooden en levenden. De armen zijn als verlamd. Een ontzinde menigte vult de wegen, de paden, de bruggen, de dalen, de heuvelen, de valleien, de bosschen, waar deze veertig duizend menschen elkander verdringen en belemmeren. Geschreeuw, wanhoop; ransels en geweren in ’t koren geworpen; met den degen zich een doortocht gebaand; geen krijgsmakkers, geen officieren, geen generaals meer; een onbeschrijfelijke ontzetting. Zieten op zijn gemak Frankrijk neersabelende. Leeuwen in herten herschapen. Zoodanig was deze vlucht.
Te Genappe beproefde men te keeren, front te maken, zich te verzamelen. Lobau vereenigde driehonderd man. Men barricadeerde den ingang van het dorp; maar bij het eerste schot van het Pruisisch schroot vluchtte alles weder, en Lobau werd krijgsgevangen gemaakt. Men ziet nog heden de indruksels van dat eerste schot aan den gevel van een oud vervallen baksteenen huis, ter rechterzijde van den weg, eenige minuten vóór men Genappe binnenkomt. De Pruisen stormden in Genappe, woedend gewis, zoo gemakkelijk overwonnen te hebben. De vervolging was gruwelijk. Blücher beval alles neder te houwen. Roguet had het afgrijselijk voorbeeld gegeven door ieder Fransch grenadier met den dood te bedreigen die hem een Pruisisch krijgsgevangen bracht. Blücher overtrof Roguet. De generaal der jonge garde, Duhesme, die tegen de deur van een herberg te Genappe stond, gaf zijn degen aan een zwarten huzaar, die den degen nam en zijn gevangene doodde. De overwinning werd door de vermoording der verwonnenen voltooid. Laten wij straffen, wijl wij de geschiedenis zijn: de oude Blücher bevlekte zijn eer. Deze wreedheid bracht de ramp tot het uiterste. De wanhopige vlucht ging door Genappe, door Quatre-Bras, door Sombreffe, door Frasnes, door Thuin, door Charleroi, en kwam eerst aan de grenzen tot staan. Helaas! en wie was ’t, die zoo vluchtte? het groote leger.
Is deze verbijstering, deze schrik, deze instorting van de grootste dapperheid die ooit de geschiedenis verbaasd heeft, zonder oorzaak? Neen. De schaduw eener machtige hand ligt op Waterloo. ’t Is de dag van het noodlot. Eene bovenmenschelijke macht heeft dien dag bereid. Vandaar de schrik op aller gelaat; vandaar dat zooveel groote harten hun degens overgaven. Zij, die Europa overwonnen hadden, zonken verpletterd neder, hadden niets meer te zeggen of te doen, en gevoelden in de schaduw iets vreeselijks tegenwoordig. Hoc erat in fatis. Die dag veranderde het uitzicht van het menschelijk geslacht. Waterloo is het keerpunt der negentiende eeuw. De verdwijning van den grooten man was noodzakelijk voor de verschijning der groote eeuw. Een oppermachtig wezen heeft zich hiermede belast. De paniek der helden is hierdoor verklaarbaar. In den slag van Waterloo vertoont zich meer dan een wolk, er vertoont zich een hemelverschijnsel.