De Wonderen van den Antichrist. Lagerlöf Selma
om de ongelukken af te wenden, die deze nacht scheen te voorspellen.
Ook daarvan had de sibylle niets gemerkt. Ze luisterde met heel haar ziel naar den engelenzang die al sterker en sterker werd. Op het laatst was deze zoo luid, dat de herders ontwaakten. Ze leunden op hun ellebogen en zagen lichte scharen zilverwitte engelen in lange fladderende lijnen, trekvogels gelijk, in de duisternis voortzweven.
Sommigen hadden luiten en violen in de hand, anderen speelden op citers en harpen, en hun gezang klonk zoo blijde als kindergelach en zoo jubelend als het lied van den leeuwerik. Toen de herders dit hoorden, togen ze opwaarts om naar de bergstad te gaan, waar ze thuis behoorden, om het wonder te verhalen.
Zij gingen langs een smal, slingerend paadje en de oude sibylle volgde hen. Opeens werd het helder licht boven den berg. Een groote, stralende ster schitterde juist daarboven, en de stad op den bergtop blonk als zilver in het licht der ster.
Alle zwevende engelenscharen spoedden zich jubelend daarheen en de herders verhaastten hun schreden, zoo dat zij bijna sprongen. Toen ze de stad bereikt hadden, zagen ze, dat de engelen zich boven een lagen stal in de nabijheid van de stadspoort verzameld hadden. Het was een ellendig huis met een dak van stroo en de naakte rots tot muur.
Daarboven straalde de ster en daar verzamelden zich al meer en meer engelen. Sommigen lieten zich neder op het stroodak of streken neer op de steile berghelling achter het huis, anderen bleven met fladderende vleugels daarboven zweven.
Hoog, hoog was de lucht licht van flikkerende vleugels.
Op hetzelfde oogenblik, dat de ster boven de bergstad ontstoken werd, ontwaakte de gansche natuur, de mannen die op de hoogte van het Kapitool stonden, moesten dat wel merken. Ze voelden hoe frissche, streelende winden het luchtruim doorzweefden, heerlijke geuren stegen op uit de aarde, de boomen ruischten, de Tiber begon te murmelen, de sterren straalden en de maan stond opeens hoog aan den hemel en verlichtte de wereld. En uit de wolken kwamen de twee duiven aangevlogen en namen plaats op den schouder van den keizer.
Toen dit wonder geschiedde, richtte keizer Augustus zich op in trotsche vreugde, maar zijn vrienden en slaven wierpen zich op hun knieën. „Ave Cesar,” riepen zij. „Uw genius heeft u geantwoord. Gij zijt de god, die op de hoogte van het Kapitool moet worden aangebeden.”
En de hulde, die de geestdriftige mannen den keizer toejubelden, was zoo luidruchtig, dat de oude sibylle het hoorde. Dit deed haar uit haar visioenen ontwaken. Ze verliet haar plaats op de rotshelling en begaf zich tusschen de menschen. ’t Was alsof een donkere wolk uit den afgrond opsteeg en neerstortte op de hoogte. Zij was vreeselijk om aan te zien in haar ouderdom. Ruig haar hing in dunne vlokken rondom haar hoofd, de gewrichten der ledematen waren gezwollen en de donkere huid omkleedde het lichaam, hard als boomschors, met rimpel naast rimpel. Maar geweldig en waardig schreed ze den keizer tegemoet.
Met de eene hand greep zij hem bij de pols, met de andere wees ze naar het verre Oosten.
„Zie,” beval zij hem, en de keizer hief zijn blik op naar den hemel en zag. Het luchtruim opende zich voor zijn blikken en deze drongen door tot het verre Oosterland. En hij zag een armoedigen stal onder een steilen rotswand en in de geopende deur eenige knielende herders. In den stal zag hij een jonge moeder gekield liggen voor een klein kind, dat op een stroobos op den grond lag.
En de groote, knokige vingers der sibylle wezen naar dat arme kind.
„Ave Cesar,” zei de sibylle, terwijl zij hoonend lachte. „Daar is de god, die op de hoogte van het Kapitool zal worden aangebeden.”
Toen deinsde Augustus terug als voor een waanzinnige. Maar de machtige geest der profetie werd vaardig over haar, de oogen begonnen te branden, haar handen wezen hemelwaarts, haar stem veranderde, zoo dat die niet meer de hare scheen te zijn, maar zulk een klank en kracht bezat, dat die over de gansche wereld gehoord kon worden. En zij sprak woorden, die ze in den hemel tusschen de sterren, scheen te lezen:
„Op de hoogte van het Kapitool zal de wereldverlosser worden aangebeden, Christus of Antichrist, maar geen sterflijke menschen.”
Toen ze dit gezegd had, schreed ze tusschen de door schrik bevangen mannen, daalde langzaam van den berg en verdween.
Maar Augustus liet den volgenden dag het volk streng verbieden hem een tempel op het Kapitool op te richten.
In plaats daarvan liet hij een kapel voor het pasgeboren Godskind bouwen en noemde dat het altaar des hemels, Aracoeli.
II.
Rome’s heilig kind
Op den heuvel van het Kapitool verhief zich een klooster dat bewoond werd door Franciscaner monniken. Maar men kon het nauwelijks als een klooster beschouwen, veeleer als een vesting. Het was gelijk een wachttoren aan de zeekust, waar men naar een naderenden vijand tuurt en staart.
Naast het klooster stond de prachtige basiliek Santa Maria in Aracoeli. De basiliek was gebouwd als herinnering aan het bezoek der sibylle, die keizer Augustus hier Christus had doen aanschouwen.
Maar het klooster was opgericht, omdat men vreesde voor de vervulling van de profetie der sibylle, dat de Antichrist op het Kapitool zou worden aangebeden.
En de monniken voelden zich als krijgers. Als ze naar de kerk gingen om te zingen en te bidden, meenden zij op vestingwallen te loopen en wolken van pijlen neer te zenden op den aanstormenden Antichrist.
Ze leefden altijd denkende aan den Antichrist, en hun gansche godsdienst was één strijd om hem ver van het Kapitool te houden.
Ze trokken hun hoeden diep in het gelaat, om hun oogen te beschutten, en tuurden in de wereld.
Hun blikken werden koortsachtig van het staren, en voortdurend meenden ze den Antichrist te ontdekken.
„Hij is hier, hij is daar,” riepen ze. En ze fladderden in hun bruine pijen rond en maakten zich gereed tot den strijd, gelijk kraaien, die op een rotspunt verzameld zijn en een adelaar in het gezicht krijgen.
Maar sommigen zeiden: Wat baten gebeden en boetedoeningen? De sibylle heeft het gezegd. De Antichrist moet komen.
Toen zeiden anderen: God kan een wonder verrichten. Indien het kampen niet baatte, zou Hij ons niet hebben laten waarschuwen door de sibylle.
Jaar na jaar verdedigden de Franciscanen het Kapitool door boetedoening, werken van barmhartigheid en de verkondiging van Gods woord.
Zij beschermden het eeuw na eeuw, maar naarmate de tijden verstreken, werden de menschen krachteloozer en zwakker.
De monniken zeiden:
„Spoedig kan het rijk van dezen tijd niet langer bestaan. Er moet een wereldherschepper komen zooals ten tijde van Augustus.”
Ze rukten hun haren uit en geeselden zich, want ze wisten, dat de wereldverlosser de Antichrist moest zijn, en dat het een rijk van geweld en kracht zou worden.
Gelijk zieken door hun kwalen gepijnigd worden, zoo werden zij gekweld door de gedachte aan den Antichrist. En zij zagen hem voor zich. Hij was even rijk als Christus arm, even slecht als Christus goed, even geëerd als Christus vernederd was. Hij voerde scherpe wapens en reed aan de spits van bloeddorstige woestelingen. Hij wierp kerken omver, vermoordde priesters en wapende de menschen tot den strijd, zóó dat broeder tegen broeder worstelde en de eene mensch den anderen vreesde en nergens vrede te vinden was.
En telkens als een mensch van geweld en kracht zijn weg over de zee der tijden nam, werd er van den wachttoren op het Kapitool geroepen: „De Antichrist, de Antichrist!”
En voor elken geweldenaar, die verdween en ten onder ging, riepen de monniken hosanna en zongen ze een Te-Deum.
En ze zeiden: „Het is door de kracht onzer gebeden, dat de slechten vielen, vóórdat ze het Kapitool konden bereiken.”
Het was een harde straf voor het schoone klooster, dat zijn monniken nooit rust konden vinden. Hun nachten waren nog zwaarder dan hun dagen. Dan zagen ze hoe wilde dieren hun cellen binnendrongen en zich naast hun brits uitstrekten. En elk wild dier was de Antichrist. Maar sommige monniken zagen hem als een draak, en andere als een griffioen, en weer andere als een sfinx. En als ze uit hun droomen ontwaakten, waren ze mat als na een zware ziekte.
De