De Wonderen van den Antichrist. Lagerlöf Selma
zou hem ’s nachts willen zien als hij wit getint was. En dan zou Gaetano zeker ook willen weten of het waar was, dat hij alle kleuren kon aannemen, of hij blauw, zwart, bruin en violet kon worden? En of hij een schoonheidssluier droeg als een signora? Of hij gelijk een tafel was, bedekt met pluche kleeden? Of hij een tunica van gouddraad en een mantel van pauweveeren droeg? Hij zou zeker ook gaarne willen weten of het waar was, dat de oude koning Arthur daar in een grot zat? Donna Elisa zei, dat het zeer zeker was, dat hij nog op den Etna woonde, want eens, toen de bisschop van Catania over den berg reed, sprongen drie zijner muilezels weg, en de jongen die ze zocht vond ze in de grot bij koning Arthur. De koning verzocht den knaap, den bisschop te willen zeggen, dat zoodra zijn wonden geheeld waren, hij met zijn ridders van de ronde tafel zou komen, om het onrecht dat op Sicilië was tot recht te maken.
En degene die oogen bezat om te zien, die wist wel, dat koning Arthur nog niet uit zijn grot was gekomen.
Gaetano wilde zich niet door haar laten lokken, maar hij dacht, dat hij toch wel een weinig vriendelijk tegen haar kon zijn. Zij stond nog, maar nu zette hij een stoel voor haar neer. Zij moest echter niet denken, dat dit was, omdat hij met haar mee wilde gaan. Hij vond het werkelijk heerlijk haar van heur berg te hooren vertellen. ’t Was zoo grappig, dat die zooveel kunsten kende. Hij geleek in het geheel niet op den Monte Pellegrino bij Palermo die slechts stond waar hij stond.
De Etna kon rooken als een schoorsteen, en licht verspreiden als een gaslantaarn. Hij kon rollen en rommelen, lava spuwen, met steenen werpen, asch zaaien, weer voorspellen en regen verzamelen.
Wanneer de Mongibello zich slechts verroerde, viel stad na stad omver alsof de huizen kaarten waren, die op den rand opgesteld waren.
Mongibello, dat was ook een naam van den Etna. Hij werd Mongibello genoemd, omdat dit beteekende: berg der bergen. Hij verdiende nog eens, zoo te heeten.
Gaetano zag, dat donna Elisa bepaald geloofde, dat hij haar niet zou kunnen weerstaan. Zij had zooveel rimpels in haar gezicht, en toen zij lachte, liepen die gelijk een net in elkaar.
Hij moest daarnaar kijken. Het zag er zoo merkwaardig uit, maar nog was hij niet in dat net gevangen.
Ze was verlangend te weten of Gaetano werkelijk den moed zou hebben om op den Etna te komen. Want diep in den berg lagen veel geboeide reuzen en er was een zwart slot, dat bewaakt werd door een hond met vele koppen. Er werd ook een groote smidse in gevonden en een kreupelen smid met slechts één oog, dat hem midden in het voorhoofd zat.
En ’t ergst van alles was, dat diep in den berg een zwavelzee was die kookte als een olieketel, en daarin lag Lucifer en alle verdoemden.
Neen, hij zou wel geen moed hebben daar te komen, zei ze. Anders bestond er geen gevaar om er te wonen, omdat de berg God vreesde. Donna Elisa zei, dat de Mongibello vele heiligen bezat, maar bovenal Santa Agatha van Catania.
En indien de Cataniënsers altijd tegen hem waren, zooals ze moesten, dan kon geen aardbeving of lavastroom hen deren.
Gaetano stond heel dicht bij haar en lachte om alles wat zij zeide. Hoe was hij daar gekomen en waarom kon hij niet nalaten te lachen? Het was een merkwaardige signora!
Plotseling zei hij om haar niet te bedriegen:
„Donna Elisa, ik wil monnik worden.” – „Zoo, werkelijk?” zei ze. Toen vervolgde zij, zonder verder acht te slaan op zijn gezegde, haar verhaal van den berg. Zij zei, dat hij nu goed moest luisteren, nu kwam ze aan het allergewichtigste. Hij moest haar volgen naar de Zuidzijde van den berg, zoo ver naar beneden, dat ze dicht bij de groote vlakte van Catania waren en daar zou hij een dal zien, een heel groot, breed en cirkelvormig dal. Maar het was volkomen zwart, lavastroomen vloeiden van alle kanten daarin. En er waren slechts steenen, geen enkele grashalm!
Wat had Gaetano nu wel van de lava gedacht? Donna Elisa vermoedde, dat hij meende, dat de lava zoo vlak en glad langs den Etna stroomde, als die op straat ligt. Maar in den Etna was zooveel tooverij. Kon hij begrijpen, dat alle slangen en draken en heksen, die in de kokende lava lagen, er mee uitstroomden, wanneer er een uitbarsting was? Daar lagen ze en krioelden en slingerden om elkaar heen en trachtten op den kouden grond te komen maar hielden elkaar terug in de ellende, totdat de lava rondom hen stolde. En los konden ze niet meer komen!
Neen, nooit!
De lava was ook niet zoo onvruchtbaar, als hij dacht.
Ofschoon geen gras daarop groeide, was daar nog wel iets anders op te vinden. Maar hij zou nooit kunnen raden, wat het was. Dat strompelde en stortte, dat viel en kroop, dat liep op de knieën en op het hoofd en op de ellebogen. Het was binnen en buiten het dal, het had slechts stekels en knobbels, en het had een mantel van spinnewebben, en poeder op zijn pruik en leden zoo vele als een worm.
Kon dat iets anders zijn dan de cactus?
Wist hij dat de cactus op de lava groeide en den grond bewerkte gelijk een boer? Wist hij, dat alleen de fichidenda de lava kon beteugelen?
Nu keek zij naar pater Jozef en trok een vroolijk gezicht. De cactus was de beste toovenaar, die op den Etna woonde; maar toovenaar blijft toovenaar.
De cactus was een Saraceen, want hij hield het met slavinnen.
Het was werkelijk waar, want zoodra de cactus ergens wortel geschoten had, wilde hij den amandelboom bij zich hebben.
De amandelboom is een schoone, stralende signorina. Ze waagt zich nauwelijks op den zwarten bodem, maar dat helpt haar niet. Er op zal en moet ze!
O, Gaetano zou het zien als hij daar kwam.
Als in de lente de amandelboomen wit van bloemen staan op het zwarte veld te midden van de grauwe cactussen, zijn ze zoo onschuldig en schoon, dat men over hen kon weenen als over geroofde prinsessen.
Nu zou hij eindelijk hooren, waar de Monte Chiaro lag. Die schoot op uit den bodem van dat zwarte dal. Ze beproefde haar parapluie op den grond te laten staan. Zóó stond de Monte Chiaro, hij stond rechtop. En nooit had hij aan zitten of liggen gedacht.
En even zwart als het dal, even groen was de Monte Chiaro. Daar stond palm naast palm, wijnstok naast wijnstok. Het was een heer in een groot-bloemigen slaaprok. Het was een koning met een kroon op het hoofd. Het droeg geheel Diamante in het haar geslingerd.
Na een tijdje voelde Gaetano zoo’n grooten lust om Donna Elisa’s hand te grijpen. Zou dat kunnen? Ja, het ging. Hij trok haar hand naar zich toe als een geroofden schat. Maar wat zou hij daarmee doen? Streelen? Indien hij het heel zachtjes probeerde met één vinger, misschien zou zij het dan niet merken? Misschien zou ze het niets eens merken, als hij haar hand kuste?
Ze sprak en sprak maar steeds door. Neen, ze merkte het in het geheel niet.
Er was nog zooveel, dat ze wilde vertellen.
En zoo iets grappigs als haar geschiedenis van Diamante!
Ze zei, dat de stad in het dal gelegen had. Toen kwam de lava en gloeide vuurrood over den rand van het dal. Hoe, was de dag des oordeels aangebroken? De stad nam in allerijl haar huizen op den nek, op het hoofd en onder den arm, en sprong tegen den Monte Chiaro op, die juist bij de hand lag.
Op tegen den berg in zag-zaglijn sprong de stad. Toen ze hoog genoeg gekomen was, wierp ze een stadspoort en een heel kleinen stadsmuur naar beneden. Sedert sprong ze in een spiraal rond en wierp met huizen. De hutten der arme menschen mochten juist neerrollen, waar ze wilden of konden. Daarvoor had men geen tijd. Men kon niets beters verlangen dan gedrang en nauwe en bochtige straten. Neen, dat kon men werkelijk niet. Groote straten liepen spiraalvormig rondom den berg, juist zooals de stad gesprongen was, en hier had ze een kerk heengeworpen en daar een paleis. Maar zooveel regelmaat was er toch geweest dat het beste het hoogst kwam te liggen.
Toen de stad den bergtop bereikte, had ze een marktplein aangelegd, en daarop het raadhuis, de domkerk en het oude palazzo Geraci gezet.
Maar indien hij, Gaetano Alagona, haar naar Diamante wilde volgen, dan zou ze hem meenemen naar het marktplein op den bergtop en hem wijzen waar de grondbezittingen der oude Alagona’s op den Etna en op de vlakte van Catania gelegen hadden en welke hun burchten op de bergen rondom geweest waren.
Want daarboven op den berg kon men dat alles zien en nog veel meer. De gansche zee zag men daar.
Gaetano