De Wonderen van den Antichrist. Lagerlöf Selma
maar pater Jozef werd zeer ongeduldig.
„Nu zijn we immers aan uw eigen huis gekomen, donna Elisa,” zei hij heel vriendelijk.
Maar zij verzekerde pater Jozef, dat er bij haar niets bizonders was te zien. Wat ze Gaetano ’t allereerst wilde wijzen, was het groote huis aan de corso, dat het zomerpaleis genoemd werd.
Dat was niet zoo schoon als het palazzo Geraci, maar het was groot en toen de oude Alagona’s in hun bloeitijd waren, woonden ze des zomers daarin, om dichter bij de sneeuw van den Etna te zijn.
Ja, zooals zij gezegd had, van buiten was er niets bizonders aan te zien, maar het had een heerlijk park en open booggangen langs beide zijvleugels. En op het dak was een terras, dat was bevloerd met witte en blauwe tegelsteenen, en in iederen steen was het wapen der Alagona’s gebrand.
Dat zou hij toch zeker willen zien?
Het viel Gaetano in, dat donna Elisa zeker wel gewoon was, dat kinderen op haar schoot zaten, als zij thuis was. Misschien zou zij het niet merken, wanneer hij op haar schoot klauterde? En hij beproefde het. Ja, het was zoo. Zij was het gewoon. Zij merkte er in ’t geheel niets van. Zij vertelde maar door van het paleis. Daarin was een groote praalwoning, waar de oude Alagona’s gedanst en gespeeld hadden. Er was een groote zaal met een muziekgalerij, daar waren oude meubels en uurwerken, in kleine witte albasten tempels, die op een voetstuk van zwart ebbenhout stonden. In de praalwoning woonde niemand, maar zij zou er met hem heengaan.
Misschien had hij gedacht, dat zij in het zomerpaleis woonde?
O, neen, daar woonde haar broer, don Ferrante. Hij was koopman en had zijn winkel beneden en daar hij nog geen signora bezat, bleef alles boven staan, zooals het stond.
Gaetano vroeg zich af of hij nog op haar schoot kon blijven zitten. ’t Was wonderlijk, dat zij niets merkte. En het was een geluk, anders zou ze geloofd hebben, dat hij het plan om monnik te worden uit zijn hoofd had gezet.
Maar ze was juist nu meer dan ooit met zich zelf bezig.
Een zacht rood kleurde haar bruine wangen en ze trok een paar malen haar wenkbrauwen allergrappigst in de hoogte. Toen begon zij te vertellen, hoe zij het zelf had.
Het scheen wel, alsof donna Elisa in het allerkleinste huis van de stad woonde. Het lag juist tegenover het zomerpaleis, maar dat was ook de eenige verdienste ervan. Zij had een kleinen winkel, waar zij medaillons en waskaarsen en alles verkocht, wat bij den godsdienst behoorde. Maar met allen eerbied voor pater Jozef, zulk een handel gaf niet veel winst in deze tijden, hoe het dan ook vroeger geweest mocht zijn. Achter den winkel was een kleine werkplaats.
Daar had haar man gestaan om heiligenbeelden en rozenkransen te snijden, want hij was artist, signor Antonelli.
En naast de werkplaats waren een paar kleine muizegaten, men kon er zich niet in wenden, men moest er op de hurken in zitten, zooals in de gevangenissen der oude koningen en een trap op, dan waren er een paar kleine kippenhokken. In een daarvan had ze wat stroo voor een nestje gelegd en een paar stokken geplaatst. Daar zou Gaetano slapen als hij bij haar wilde komen.
Gaetano dacht, dat hij gaarne haar wang wilde streelen.
Zij zou zoo bedroefd zijn, als hij niet met haar meeging. Zou hij het wagen haar te streelen?
Hij keek tersluiks naar pater Jozef.
Deze zat stil naar den grond te staren, en zuchtte, gelijk hij gewoonlijk deed.
Hij dacht niet aan Gaetano, en zij, zij merkte het in het geheel niet.
Zij vertelde dat zij een dienstmeisje had, dat Pacifica, en een knecht, die Luca heette.
Maar ze had van beiden weinig hulp, want Pacifica was oud en sedert zij doof was geworden, was zij zoo prikkelbaar, dat zij haar niet in den winkel kon laten helpen.
En Luca, die eigenlijk beeldsnijder was en heiligenbeelden maken moest, had nooit tijd om in de werkplaats te zijn, maar hij was altijd in den tuin te vinden, waar hij de bloemen verzorgde.
Ja, ze hadden ook een tuin op den rotsgrond van den Monte Chiaro. Maar Gaetano moest niet denken dat daarin iets bizonders groeide. Bij haar was niets zooals in het klooster, dat kon hij toch wel begrijpen.
Maar zij wilde hem zoo gaarne meenemen, omdat hij een der oude Alagona’s was. En thuis hadden zij, Luca en Pacifica tegen elkaar gezegd:
„Wij vragen niet of wij meer zorg krijgen; als wij hem maar hier hebben.”
Neen, dat wist de Madonna, dat ze dat niet deden.
Het was nu slechts de vraag, of hij wat wilde ontberen, om bij hen te zijn.
En nu had zij haar verhaal geëindigd en pater Jozef vroeg wat Gaetano dacht te antwoorden. Het was de wil van den prior, zei pater Jozef, dat Gaetano zelf zou beslissen.
En men had er niets tegen, dat hij in de wereld ging, omdat hij de laatste van zijn geslacht was.
Gaetano gleed zacht van donna Elisa’s schoot.
Maar antwoorden! Het was niet zoo gemakkelijk te antwoorden.
Het was heel moeilijk neen te zeggen tegen deze signora.
Pater Jozef kwam hem te hulp.
„Vraag de signora, of je over een paar uur antwoorden moogt, Gaetano.”
„De knaap heeft nooit anders gedacht dan monnik te worden,” zei hij verklarend tot donna Elisa.
Zij stond op, nam haar parapluie en beproefde er vroolijk uit te zien, maar ze had tranen in de oogen.
„Zeker, zeker moest hij zich bedenken,” zei zij.
„Maar indien hij Diamante kende, dan zou hij dat niet noodig hebben. Nu woonden daar slechts boeren, maar eens leefden daar een bisschop en vele priesters en een groote menigte monniken.
„Wel waren dezen nu weg, maar daarom niet vergeten. Want sedert dien tijd was Diamante een heilige stad. Daar werden meer feestdagen gevierd dan ergens anders; en er waren zeer vele heiligen en nog heden ten dage kwamen daar een menigte pelgrims. En hij, die in Diamante woonde, hij kon God nooit vergeten. Hij was bijna zelf een priester. Dus wat dat betreft, kon hij gerust daar heengaan.
„Maar Gaetano moest zich bedenken, indien hij dat wilde. Zij zou morgen terugkomen.”
Gaetano gedroeg zich al heel slecht. Hij wendde zich van haar af en ijlde naar de deur. Hij zei geen woord, dat hij dankbaar was voor haar bezoek. Hij wist dat pater Jozef dit van hem verwacht had, maar hij kon niet.
Hij dacht aan den grooten Mongibello, dien hij nooit te zien zou krijgen en aan donna Elisa, die nooit weer terug zou komen, en aan de school en aan den door hooge muren omgeven kloostertuin en aan een geheel leven als van een gevangene. Neen, pater Jozef mocht van hem verwachten, wat hij wilde, Gaetano moest vluchten.
En het was hoog tijd. Toen Gaetano tien stappen van de deur was, brak hij in tranen uit. ’t Was zoo hard voor donna Elisa. O! dat zij nu genoodzaakt was alleen naar huis te gaan! Dat Gaetano niet met haar kon vertrekken!
Hij hoorde, dat pater Jozef er aankwam en hij drukte zijn gelaat tegen den muur. Kon hij dat snikken slechts laten! Pater Jozef zuchtte en prevelde gebeden, zooals hij gewoonlijk deed. Toen hij bij Gaetano kwam, bleef hij staan en zuchtte dieper dan ooit.
„Dat is de Mongibello, de Mongibello,” zei pater Jozef, „niemand kan den Mongibello weerstaan.”
Gaetano antwoordde hem door nog heftiger te schreien.
„’t Is de berg, die hem lokt,” mompelde pater Jozef. „De Mongibello is gelijk aan de gansche aarde, daarop worden alle planten en luchtstreken, alle schoonheid, alle betoovering, alle wonderen der geheele wereld gevonden. De gansche aarde komt opeens om hem te lokken.”
Gaetano voelde, dat pater Jozef de waarheid sprak. ’t Was alsof de aarde krachtige armen uitstrekte om hem te vangen. Hij voelde, dat hij zich aan den muur moest vastklemmen om niet weggerukt te worden.
„’t Is beter, dat hij de wereld te zien krijgt,” zei pater Jozef. „Hij zou slechts naar haar verlangen, indien hij in het klooster bleef. Als hij de aarde te zien krijgt, zal hij misschien eens terugverlangen naar den hemel.”
Gaetano