De Wonderen van den Antichrist. Lagerlöf Selma
te zeggen, dat het heilige kind van Aracoeli de kracht om goed te doen verloren heeft, en dat gebeden en tranen hem niet meer roeren. Het is beter voor u, dat ge staat waar ge staat, dan dat ge aangeroepen wordt en niet kunt helpen.”
Maar den volgenden nacht geschiedde er een wonder. Tegen middernacht werd er hevig aan de kloosterpoort te Aracoeli geluid. En toen de poortwachter zich niet genoeg haastte om te openen, werd er op de poort geklopt. Dat kloppen klonk zoo luid alsof het met klinkend metaal geschiedde, en het werd door het gansche klooster gehoord. Alle monniken rezen tegelijk op van hun bedden. Allen die gepijnigd werden door vreeselijke droomen, vlogen plotseling op en dachten, dat de Antichrist gekomen was.
Maar toen men de poort opende – toen men de poort opende!
Het was het kleine Christusbeeld, dat op den drempel stond. ’t Was zijn kleine hand die aan het klokketouw getrokken had, het was zijn kleine goudgeschoeide voet, die tegen de poort geschopt had.
De poortwachter nam het heilige kind haastig in zijn armen. Toen zag hij, dat het tranen in de oogen had.
Ach, het arme heilige kind had in den nacht door de stad geloopen! Wat had het niet moeten zien!
Zoo veel armoede en zoo veel ellende en zoo veel ondeugd en zoo veel misdaden! Het was verschrikkelijk te denken wat het al niet had moeten ondervinden!
De poortwachter ging naar den prior en toonde hem het beeld. En zij waren verbaasd dat het ’s nachts buiten was gekomen.
Maar de prior liet de kerkklok luiden en den monniken tot een godsdienstoefening bijeenroepen. En al de monniken van Aracoeli trokken naar de groote schemerachtige basiliek om in alle plechtigheid het beeld weer op zijn plaats te zetten.
Uitgeput en lijdend liepen ze te rillen in hun zware duffel monnikspijen. Velen van hen weenden alsof ze aan een levensgevaar ontsnapt waren.
„Hoe zou het ons gegaan zijn,” zeiden ze, „indien onze eenige troost van ons was genomen? Is het niet de Antichrist, die Rome’s heilig kind uit het beschermende heiligdom gelokt heeft?”
Maar toen ze het Christusbeeld in de altaarkast wilden plaatsen, vonden ze daarin het valsche kind, dat op zijn kroon het inschrift droeg: „Mijn rijk is slechts van deze wereld.”
En nu ze het beeld nader onderzochten, vonden ze het inschrift.
Toen wendde de prior zich tot de monniken en sprak tot hen:
„Broeders, we zullen een Te-Deum zingen, de zuilen onzer kerk met zijde omwinden en alle waskaarsen en lampen aansteken en we zullen een groot feest vieren.
„Zoo lang het klooster bestaan heeft, is het een huis van vervloeking geweest, maar om den wille van al het lijden dergenen, die hier geleefd hebben, heeft God genade geschonken. En nu is alle gevaar geweken.
„God heeft den strijd met zege bekroond en wat gij gezien hebt, is het teeken, dat de Antichrist niet op het Kapitool zal worden aangebeden.
„Want opdat de woorden der sibylle niet onvervuld zouden blijven, heeft God dit valsche beeld van Christus gezonden, dat de woorden van den Antichrist in zijn kroon voert, en Hij heeft het ons laten aanbidden en vereeren, alsof hij de groote Zaligmaker ware.
„Maar nu kunnen wij vol vreugde en blijdschap rusten, want de duistere profetie der sibylle is vervuld, en de Antichrist is hier aangebeden.
„Groot is God, de Almachtige, die den verterenden angst van ons nam en Zijn wil geschieden liet, zonder dat de wereld het valsche beeld van Gods Zoon behoefde te aanschouwen.
„Gelukkig is Aracoeli’s klooster, dat in Gods genade staat, Zijn wil volvoert en gezegend is door Zijn oneindige genade.”
Toen de prior dit gezegd had, nam hij het valsche beeld in zijn handen, schreed de kerk door en opende de groote hoofddeur. Daar trad hij op het terras. Beneden hem lag de hooge, breede trap met honderd negentien marmeren treden, die van het Kapitool als naar een afgrond leidt. En hij hief het beeld boven zijn hoofd en riep luid: „Anatema Antichristo” en slingerde het beeld van de hoogte van ’t Kapitool naar beneden in de wereld.
III.
Op de barricade
Toen de rijke Engelsche ’s morgens ontwaakte, miste zij het beeld en wist niet waar zij het moest zoeken. Zij geloofde dat niemand anders dan Aracoeli’s monniken het weggenomen konden hebben. En haastig ging ze naar het Kapitool om het daar te zoeken. Zoo kwam ze bij de groote marmeren trap, die naar Aracoeli’s basiliek voert. En haar hart klopte onstuimig van vreugde, want op de onderste trede lag hetgeen zij zocht.
Zij greep het beeld, verborg het onder haar mantel en spoedde zich huiswaarts. En weer plaatste zij het in haar feestzaal.
Maar toen zij zich nu verdiepte in zijn schoonheid, zag ze, dat er een deuk in de kroon gekomen was.
Zij nam die in haar hand om te zien zien hoe groot de schade was en in hetzelfde oogenblik vielen haar oogen op het inschrift dat ze zelf gegrift had:
„Mijn rijk is slechts van deze wereld.”
Toen wist zij, dat dit het valsche Christusbeeld was en dat het echte weer in Aracoeli’s kapel stond.
Zij wanhoopte dit ooit weer in haar bezit te krijgen en zij besloot den volgenden dag uit Rome te vertrekken, want ze wilde daar niet langer blijven, nu zij het beeld niet meer bezat. Maar toen zij vertrok, nam zij het valsche beeld mede, omdat het haar herinnerde aan het andere, dat zij beminde; en het vergezelde haar later op al haar reizen.
Zij vond nergens rust, maar reisde voortdurend, en op deze wijze werd het beeld over de gansche wereld gevoerd. En overal waar het beeld kwam, was het alsof Christus’ macht verminderde, zonder dat iemand recht begreep wat de oorzaak daarvan was. Want niets zag er machteloozer uit dan dit armzalige beeld van olmhout, dat versierd was met koperen ringen en glazen kralen.
Toen de rijke Engelsche, die eerst het beeld bezeten had, dood was, kwam het in het bezit van een andere rijke Engelsche, die ook voortdurend reisde, en na deze in handen van een derde.
Eens, het was nog in den tijd der eerste Engelsche, kwam het beeld in Parijs.
Toen het de groote stad binnenreed, was daar oproer. Volksmenigten trokken luid schreeuwend door de straten en riepen om brood. Ze plunderden de winkels en wierpen steenen naar de paleizen der rijken. Gewapende macht trok tegen hen op, toen rukten ze de straatsteenen uit, stapelden wagens en huisraad opeen en versperden de straten met barricades.
Toen nu de rijke Engelsche de stad binnenreed in haar grooten reiswagen, stormde het volk daarop los, dwong haar uit te stappen en sleepte den wagen naar één der barricades.
Terwijl men trachtte deze te stapelen op de duizenden voorwerpen, die de barricade vormden, viel één der grootste koffers op den grond. Het slot sprong open en onder het vele dat uit den koffer rolde, was ook het verworpen Christusbeeld.
’t Volk stortte zich daarop, om het plunderen, maar men ontdekte spoedig dat al zijn sieraden valsch en geheel waardeloos waren, en men begon het beeld te bespotten en te hoonen. Het ging van hand tot hand onder de oproerlingen, totdat één van hen zich bukte om de kroon te bekijken. Zijn blik viel op de woorden, die daarin gegrift waren: „Mijn rijk is slechts van deze wereld.”
De man riep dit luide en allen schreeuwden, dat het kleine beeld hun veldteeken zou zijn. Ze plaatsten het op den top der barricade en plantten het daar als een banier.
Onder degenen, die de barricade verdedigden, was een man, die geen arme arbeider, maar een geleerde was, die zijn gansche leven in de studeerkamer had doorgebracht. Hij kende al de ellende, waaronder de menschen gebukt gaan, en zijn hart was vervuld van medelijden; voortdurend zocht hij naar een middel om hun lot te verbeteren.
Gedurende dertig jaar had hij geschreven en gepeinsd, zonder hulp te vinden. Toen hij nu de stormklok hoorde luiden, volgde hij deze roepstem en snelde de straat op. Hij had een wapen gegrepen en was de oproerlingen gevolgd in de meening, dat het raadsel, hetwelk hij niet vermocht op te helderen, opgelost kon worden door geweld en macht en dat de armen zich door strijd een beter lot konden verwerven. Daar stond hij nu den ganschen dag te strijden, de menschen sneuvelden rondom hem, bloed spatte hem in het gelaat, en de ellende van het leven scheen hem grooter