De Wonderen van den Antichrist. Lagerlöf Selma
zoo dikwijls de kruitdamp optrok, schitterde in zijn oogen het kleine beeld dat gedurende al het krijgstumult onbeweeglijk hoog boven op de barricade stond. En iederen keer, dat hij het beeld zag, werd hij getroffen door de woorden: „Mijn rijk is slechts van deze wereld.”
Ten slotte kwam het hem voor, dat deze woorden zich zelf in de lucht schreven, en voor zijn oogen begonnen te zweven, nu in vuur, dan in rook of in bloed.
Hij werd stil, hij stond daar met het geweer in de hand, en staakte den strijd. Plotseling wist hij, dat dit de woorden waren, waarnaar hij zijn leven lang gezocht had. Nu wist hij wat hij den menschen moest zeggen, en dit armzalige beeld was het, dat hem de oplossing gegeven had.
Hij zou de gansche wereld doortrekken om te verkondigen „Uw rijk is slechts van deze wereld.” Daarom moet gij trachten dit leven gelukkig te maken en als broeders leven. En ge zult uw rijkdommen deelen opdat niemand rijk en niemand arm zij. Ge zult allen arbeiden, en de aarde zal het eigendom van allen zijn en ge zult allen gelijk worden. Niemand zal honger lijden, niemand zal in overdaad leven en niemand zal op zijn ouden dag gebrek lijden. En ge zult streven naar het geluk van allen, want er is geen hiernamaals, dat u wacht.
Dit alles voer hem door het hoofd, terwijl hij daar op de barricade stond, en toen de gedachte hem helder was, legde hij de wapens neder en hief die niet weder op tot strijd en bloedvergieting.
Spoedig daarop werd de barricade opnieuw bestormd en genomen. De troepen trokken zegevierend voorwaarts en dempten het oproer; en vóórdat de avond viel, heerschte er vrede en orde in de groote stad.
Toen zond de Engelsche eenige dienaren uit om haar verloren eigendommen te zoeken, en ze vonden verschillende zaken, zoo niet alles. ’t Eerst zagen ze op de bestormde barricade den verworpeling van Aracoeli.
Maar de man, die gedurende den strijd van het beeld geleerd had, begon der wereld een nieuwe leer te verkondigen, die socialisme genoemd wordt, maar het Antichristendom is.
En die leer bemint, verzaakt, leert en strijdt als het Christendom, zoodat die volkomen op deze gelijkt, evenals het valsche beeld van Aracoeli volkomen gelijkt op het echte Christusbeeld. En evenals het valsche beeld zegt zij: „Mijn rijk is slechts van deze wereld.”
Maar terwijl het beeld, dat deze leer verspreid heeft, onopgemerkt is en onbekend, is de leer bekend en gaat over de gansche wereld om die te verlossen en te herscheppen.
Van dag tot dag wint zij veld. Zij gaat door alle landen en draagt velerlei namen en ze is zoo verleidelijk, omdat ze allen aardsch geluk en genot belooft, en ze lokt meer aanhangers dan welke leer ook, die over de wereld is gegaan sedert Christus’ tijd.
Eerste deel
„Daar zal groote nood heerschen.”
I.
De Mongibello
Omstreeks 1870 woonde er in Palermo een arme knaap, die Gaetano Alagona heette. Dat was een geluk voor hem! Ware hij niet een der oude Alagona’s geweest, dan zou men hem misschien hebben laten verhongeren. Hij was immers slechts een kind, en had geld noch ouders. Maar nu hadden de jezuïeten van Santa Maria in Gesu hem uit barmhartigheid in de kloosterschool opgenomen.
Op een dag, terwijl hij in zijn lessen verdiept was, kwam een pater hem uit de school roepen, omdat een bloedverwante hem wilde spreken.
Wat, een bloedverwante! Hij had altijd gehoord, dat zijn geheele familie overleden was. Maar pater Jozef beweerde, dat er familie van hem, een signora in levenden lijve was, die hem uit het klooster wilde nemen.
Het werd al erger en erger. Wilde zij hem uit het klooster nemen? Daar zou ze toch zeker de macht niet toe hebben!
Hij zou immers monnik worden.
Hij wilde de signora in het geheel niet zien. Kon pater Jozef haar niet zeggen, dat Gaetano het klooster nooit zou verlaten, en dat het haar niets baatte hem dat te vragen?
Neen, pater Jozef zei, dat het niet ging haar te laten vertrekken, zonder dat zij hem gezien had, en hij sleepte Gaetano half naar de ontvangkamer.
Daar stond ze bij een der vensters. Heur haar was grauw, haar gelaatstint bruin en haar oogen waren zwart en rond als paarlen. Zij droeg een kanten sluier op het hoofd, en haar zwarte kleederen waren glad van het dragen, en een weinig vaal, zooals pater Jozefs alleroudste kaftan.
Ze maakte het teeken des kruises, toen zij Gaetano zag.
„God zij geloofd, hij is een echte Alagona!” riep zij en kuste hem de hand.
Zij zei, dat het haar leed deed, dat hij twaalf jaar oud was geworden, zonder dat één zijner familieleden naar hem gevraagd had. Maar zij had niet geweten, dat er nog iemand van den anderen tak in leven was. Hoe zij dat nu opeens was te weten gekomen? Ja, Luca had zijn naam in de courant gelezen. Die had gestaan bij degenen, die een prijs gekregen hadden. Dat was nu een half jaar geleden, maar het was een verre reis naar Palermo. Zij had moeten sparen en sparen om het reisgeld bijeen te krijgen. Ze had niet eerder kunnen komen. Maar hierheen gaan om hem te zien, dat moest ze. Santissima Madre, zij was zoo blij geweest!
Zij was het, donna Elisa, die Alagona heette. Haar overleden man was een Antonelli geweest. Er bestond nog één Alagona, dat was haar broeder. Hij woonde ook in Diamante. Maar Gaetano wist zeker niet waar Diamante lag?
De knaap schudde met het hoofd. Neen dat kon ze wel denken, ze lachte.
„Diamante ligt op den Monte Chiaro. Weet je waar de Monte Chiaro ligt?”
„Neen.”
Zij trok haar wenkbrauwen op en zag er heel schalks uit. „De Monte Chiaro ligt op den Etna, indien je weet waar de Etna ligt?”
Dat klonk zoo aarzelend alsof het al te veel verlangd was, dat Gaetano iets van den Etna zou weten. En zij lachten alle drie, zij, zoowel als pater Jozef en Gaetano. Ze werd een heel ander mensch, nadat zij hen aan het lachen gebracht had.
„Wil je met mij meegaan om Diamante, den Etna en den Monte Chiaro te zien?” vroeg ze vlug.
„Den Etna moet je zien. Dat is de grootste berg op de geheele wereld. De Etna is een koning en de bergen rondom hem liggen op hun knieën en wagen het niet hun blikken te verheffen naar zijn aangezicht.” Toen begon zij al het mogelijke van den Etna te vertellen.
Ze dacht zeker, dat dit hem zou kunnen lokken.
En ’t was werkelijk waar, dat Gaetano er nooit over nagedacht had, wat de Etna eigenlijk voor een berg was. Hij had niet geweten, dat hij sneeuw op zijn kruin had, eikenloof in den baard, en wijnranken om het middel en dat hij tot over de knieën in oranjebosschen trapte. En langs den berg stroomden groote, breede zwarte rivieren. Die waren heel merkwaardig, ze vloeiden zonder te murmelen, zij golfden zonder wind, de slechtste zwemmer kon er zonder een brug over komen.
Gaetano raadde, dat zij lavastroomen bedoelde. En zij was zoo blij, dat hij dit had kunnen raden. Hij had dus verstand. Hij was een echte Alagona.
En dat de Etna zoo groot was! Denk eens aan, dat men drie dagen noodig heeft om er omheen, en drie dagen om naar den top en weer naar beneden te rijden.
En dat er behalve Diamante nog vijftig steden en veertien groote bosschen en twee honderd kleine bergen op den Etna gevonden werden, die toch ook nog zoo klein niet waren, ofschoon de berg zoo groot was, dat deze niet meer in het oog vielen dan een zwerm vliegen op een kerkdak. En dat er grotten waren, die een geheel krijgsheer konden bevatten; en holle oude boomen, waaronder een groote kudde schapen beschutting kon vinden bij onweer.
Alles wat merkwaardig was scheen op den Etna gevonden te worden. Daar waren rivieren, waarvoor men zich in acht moest nemen, ’t water daarin was zoo koud, dat men zou sterven, indien men daarvan dronk. Andere stroomen waren er, die alleen overdag vloeiden en weer andere, die alleen gedurende den winter stroomden, sommige verborgen zich bijna voortdurend diep onder den grond. En er waren warme bronnen, leemvulkanen en zwavelgroeven. – En ’t zou jammer voor Gaetano zijn, indien hij den Etna nooit zag want de berg was zoo grootsch.
Hij verhief zich ten hemel als een praaltent. Hij was veelkleurig als een caroussel. Gaetano zou hem ’s morgens en ’s avonds willen