De Wonderen van den Antichrist. Lagerlöf Selma
noemen. En donna Elisa zou zoo gelukkig zijn.
O!.. Gaetano sprong op en ontwaakte. ’t Was klaarlichte dag en donna Elisa en Pacifica stonden naar hem te kijken. En Gaetano zat op de trap met zijn schoenen onder den arm, den hoed op het hoofd en zijn bundeltje aan de voeten.
Donna Elisa en Pacifica schreiden. „Hij wilde wegloopen van ons,” zeiden ze.
„Waarom zit je daar, Gaetano?”
„Donna Elisa, ik wilde wegloopen.”
Gaetano was vroolijk te moede en antwoordde zoo onbeschroomd, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was.
„Wilde jij wegloopen?” riep donna Elisa.
„Ja, ik wilde naar den Etna gaan om heremiet te worden.”
„En waarom zit je dan hier?”
„Dat weet ik niet, donna Elisa, ik moet geslapen hebben.”
Donna Elisa toonde nu hoe bedroefd zij was.
Ze drukte de handen tegen heur hart alsof zij vreeselijke smarten leed en schreide bitter.
„Maar nu zal ik bij u blijven, donna Elisa,” zei Gaetano.
„Gij blijven!” riep donna Elisa uit. „Ge moogt gerust gaan. Zie hem aan, Pacifica, zoo ziet een ondankbare er uit! Hij is geen Alagona. Hij is een avonturier.”
’t Bloed steeg Gaetano naar het gelaat, hij stond op en maakte een gebaar met de hand, dat donna Elisa verbaasd deed staan. Zoo hadden al de mannen van haar geslacht zich gedragen. Haar vader en haar grootvader, zij herkende daaraan al de trotsche heeren van Alagona’s stam.
„Ge spreekt zoo, omdat ge niets weet, donna Elisa,” zei de knaap. „Neen, neen, ge weet niets, ge weet niet waarom ik God moet dienen. Maar nu zult gij het weten. Ziet ge, het is lange jaren geleden. Vader en moeder waren zoo arm en we hadden niets te eten en toen ging vader weg om werk te zoeken en hij kwam nooit terug. Moeder en wij kinderen waren op het punt te verhongeren. Toen zei moeder: „Wij zullen vader gaan zoeken!” En wij gingen. Het werd avond, het regende hevig en op enkele plaatsen stroomde er een heele rivier over den weg.
„Moeder vroeg in een huis of wij daar mochten overnachten. Neen, ze joegen ons weg. Moeder en wij stonden op den weg te schreien. Toen bond moeder haar kleeren op en waagde zich in den stroom die over den weg bruiste. Zij had klein zusje op den arm en groote zus bij de hand, en een zwaar pak op het hoofd. Ik volgde haar zoo vlug ik slechts kon. Ik zag hoe moeder struikelde. De bundel dien zij op het hoofd droeg, viel in den stroom, moeder greep er naar en verloor klein zusje. Zij greep naar klein zusje en toen werd groote zus door den stroom meegesleurd. Moeder trachtte haar beiden te grijpen, maar ook zij werd door het water meegesleept. Ik werd bang en sprong aan land. Pater Jozef heeft mij gezegd, dat ik gespaard bleef, opdat ik God voor de dooden zou kunnen dienen en bidden. En dat was de reden, dat ik eerst monnik zou worden, en dat ik nu naar den Etna wilde gaan om heremiet te worden.
„Want, donna Elisa, ik moet God dienen.”
Donna Elisa gaf zich nu gewonnen.
„Ja, ja, Gaetano,” zei zij, „maar het doet mij zoo’n verdriet. Ik kan niet verdragen dat je van mij weggaat.”
„Neen, maar ik ga ook niet weg,” zei Gaetano. Hij was zoo vroolijk, dat hij lust gevoelde te lachen.
„Ik zal niet weggaan.”
„Zal ik met den pastoor spreken, dat je op een seminarium kunt komen?” vroeg donna Elisa ootmoedig.
„Neen maar, dat ge niets begrijpt, donna Elisa, dat ge niets begrijpt! Ik zeg u immers, dat ik niet van u wil gaan. Ik heb iets anders gedacht.”
„Wat hebt ge bedacht?” vroeg zij treurig.
„Wat gelooft ge dat ik gedaan heb, terwijl ik daar op de trap zat, donna Elisa? Ik droomde. Ik droomde, dat ik weg wilde loopen. Ja, donna Elisa, ik stond in den winkel en wilde de deur openen, maar kon niet omdat er zooveel grendels voor waren. Ik stond in de duisternis en schoof grendel na grendel weg, maar steeds waren er weer nieuwe. Ik maakte een vervaarlijk leven en dacht: Nu hoort donna Elisa me stellig.
„Eindelijk was de deur open en ik wilde de straat op ijlen, toen ik een hand in mijn nek voelde, en gij mij naar binnen trokt. Ik schopte en schopte en ik sloeg u, omdat ik niet mocht gaan. Maar donna Elisa, ge droegt een lantaarn, en toen zag ik dat gij het niet waart, maar moeder.
„Toen durfde ik niet langer tegenstribbelen, ik werd zoo bang, want moeder is immers dood. Maar zij nam den bundel, dien ik droeg, en maakte hem los.
„Moeder lachte en zag er verheugd uit, en ik was gelukkig, omdat zij niet boos op mij was.
„Het was zoo vreemd. Hetgeen zij uit den bundel haalde, waren al de kleine heiligenbeeldjes die ik gesneden heb, terwijl ik in den winkel zat en die waren zoo mooi.
„Kan je nu zulke mooie beelden snijden, Gaetano?” vroeg moeder.
„Ja,” antwoordde ik.
„Dan kan je God daarmee dienen,” zei moeder.
„Behoef ik donna Elisa dan niet te verlaten?”
„Neen,” zei moeder.
„En juist toen moeder dat zei, wektet gij mij.”
Gaetano zag donna Elisa triomfeerend aan.
„Wat meende moeder daar nu mee?”
Donna Elisa stond verbaasd.
Gaetano wierp het hoofd achterover en lachte.
„Moeder meende, dat ge mij in de leer moest doen, opdat ik God zou kunnen dienen door schoone beelden van engelen en heiligen te snijden, donna Elisa!”
III.
De godszuster
Op het edele eiland Sicilië, waar nog meer oude zeden heerschen dan ergens anders in het Zuiden, bestaat nog de gewoonte, dat ieder mensch zich in de jeugd een godszuster of godsbroeder kiest, die haar of zijn kind ten doop zal houden indien zij of hij dit eens krijgt.
Maar dat is volstrekt niet het eenige nut, dat godszusters en broeders van elkaar hebben. Zij moeten elkaar liefhebben, elkaar dienen en wreken. In het oor van een godsbroeder kan men al zijn geheimen begraven. Men kan hem zoowel zijn geld als zijn liefste toevertrouwen, zonder bedrogen te worden.
Godszusters en broeders zijn elkaar trouw, alsof ze uit één moeder geboren waren, omdat hun verbond gesloten is voor San Giovanni Battista, den meest gevreesde van alle heiligen.
Dikwijls gaan arme menschen met hun half volwassen kinderen naar rijke menschen om dezen te verzoeken of ze godszuster of broeder met hun jonge dochters of zonen willen worden. Welk een heerlijk gezicht is het niet op den dag van den heiligen Dooper al deze feestelijk gekleede kinderen te zien, die door de groote steden trekken om godszusters en broeders te zoeken.
En als het den ouders gelukt is hun zoon een rijken godsbroeder te geven, zijn zij zoo gelukkig alsof ze hem een landgoed als een erfenis kunnen nalaten. Toen Gaetano in Diamante kwam, was er een klein meisje, dat voortdurend den winkel van donna Elisa in- en uitliep. Ze droeg een rooden mantel en een puntig mutsje en acht lange, zwarte lokken kwamen onder dat mutsje te voorschijn. Zij heette Giannita en was de dochter van donna Olivia die groenten verkocht.
Maar donna Elisa was haar peettante en daarom dacht deze er dikwijls over, wat zij voor haar zou kunnen doen.
Nu goed, toen Sint-Jansdag aanbrak, bestelde donna Elisa een wagen en reed naar Catania, dat volle vier mijl van Diamante ligt. Zij had Giannita bij zich en beiden waren in feestgewaad.
Donna Elisa was in zwarte zijde met paarlen gekleed en Giannita had een wit tulen kleedje aan, met bloemen versierd. In de hand droeg Giannita een mand met bloemen en boven op de bloemen lag een granaatappel. De reis ging zeer voorspoedig voor donna Elisa en Giannita. Toen ze eindelijk aan het witte Catania gekomen waren, dat glanzend op den zwarten lavabodem ligt, reden ze naar het schoonste paleis van de stad.
Dit was hoog en groot, zoodat de arme, kleine Giannita zich zeer verlegen gevoelde, omdat ze genoodzaakt was daar in te gaan. Maar donna Elisa stapte moedig naar