De Wonderen van den Antichrist. Lagerlöf Selma
’t was haar onmogelijk zich zelf tot zwijgen te dwingen. „Je moet weten,” vervolgde zij, „dat dit paleis nu verkocht is en dat de kooper het aan een Engelsche dame verhuurd heeft, die hier vandaag zal intrekken. Maar enkele van haar bezittingen droegen ze reeds gisteren hier in en daaronder was een klein beeld van het Christuskind.
„Ik zag het, toen ik door de vestibule liep. Zij hadden het uit een valies genomen en het op den grond gelegd. Het was zoo beschadigd, dat niemand er acht op sloeg. Zijn kroon was vol deuken, zijn kleertjes waren vuil en de sieraden, die het bedekten, waren verroest en leelijk geworden. Maar toen ik het op den grond zag liggen, nam ik het op en droeg het in de kamer, waar ik het op een tafel plaatste. En terwijl ik dat deed, viel het mij in, dat ik zijn hulp moest vragen.
„Ik knielde en bad lang. „Help mij in mijn grooten nood,” zei ik tot het Christuskind.
„Terwijl ik bad, scheen het mij, dat het beeld mij wilde antwoorden. Ik hief het hoofd op, maar het stond daar nog even sprakeloos als vroeger; juist toen begon een pendule te slaan.
„Er klonken vier slagen en ’t was alsof het vier woorden waren. ’t Was alsof het Christuskind met een viervoudig ja op mijn bede had geantwoord.
„Dat gaf mij moed, Giannita, zoodat ik vandaag naar het paleis van justitie reed om mijn vader te zien. Maar hij verwaardigde mij met geen blik gedurende al den tijd, dat hij voor zijn rechters stond.
„Ik wachtte op het oogenblik, dat zij hem zouden wegvoeren en wierp me voor hem op de knieën in een der nauwe gangen. Giannita; hij liet mij door de soldaten wegleiden, zonder mij een woord te schenken.
„Zie je nu, dat God mij haat? Toen ik hoorde dat je sprak van gistermiddag vier uur, werd ik bang.
„Het Christuskind zendt mij een nieuw ongeluk, dacht ik. Het haat mij, die mijn vader verloochend heb.”
Toen zij dit gezegd had, zweeg ze eindelijk en luisterde ademloos naar hetgeen Giannita zou vertellen.
En Giannita verhaalde signorina Micaela haar geschiedenis.
„Zie nu eens, is dat niet merkwaardig,” zei ze ten slotte. „Ik ben in twaalf jaar niet in Catania geweest en nu reisde ik geheel onverwacht hierheen. En ik weet van niets, maar zoodra ik hier mijn voet op straat zet, hoor ik je ongeluk. God heeft mij gezonden, zei ik tot mij zelf. Hij heeft mij hierheen geleid, opdat ik mijn godszuster zou kunnen helpen.”
Signorina Palmeri’s oogen waren angstig vragend op haar gericht.
Nu zou zeker de slag komen. Zij verzamelde al haar moed om dien te ontvangen.
„Wat wil je, dat ik voor je doen zal, godszuster?” vroeg Giannita „Weet je wat ik dacht toen ik op straat liep? Ik wil haar vragen of zij mij naar Diamante wil volgen, dacht ik. Ik weet daar een oud huis, waar we goedkoop zouden kunnen wonen. Ik zou borduren en naaien, zoodat we daarvan konden leven. Toen ik op straat was, dacht ik, dat het gaan zou, maar nu begrijp ik, dat het onmogelijk is, onmogelijk! Je verlangt iets anders van het leven, maar zeg toch of ik iets voor je doen kan. Je moogt mij niet afwijzen, want God heeft mij gezonden.”
De signorina boog zich over tot Giannita.
„Nu!” zei zij angstig.
„Je moet mij voor je laten doen, wat in mijn macht staat, want ik heb je lief,” zei Giannita en gleed op de knieën, terwijl ze de armen om haar godszuster sloeg.
„Heb je niets anders te zeggen?” vroeg de signorina.
„Dat zou ik gaarne willen,” zei Giannita, „maar ik ben immers maar een arm meisje.”
Het was wonderbaarlijk te zien, hoe nu de gelaatstrekken der jonge signorina verteederden, hoe haar blik verhelderde en hoe haar oogen begonnen te stralen. Nu bleek het, dat zij een groote schoonheid was.
„Giannita,” zei ze zacht, nauwelijks hoorbaar, „geloof je dat dit een wonder is? Geloof je, dat God een wonder kan laten geschieden om mijnentwille?”
„Ja, ja,” fluisterde Giannita.
„Ik smeekte het Christusbeeld, dat hij mij zou helpen, en hij zendt mij jou. Geloof je, dat het Christus was die je gezonden heeft, Giannita?”
„Ja zeker, hij was het.”
„God heeft mij dus niet verlaten, Giannita?”
„Neen, God heeft je niet verlaten.”
Signorina Micaela zat een tijdje stil te weenen. „Toen jij kwam, Giannita, dacht ik dat mij niets anders overbleef, dan mij te dooden,” zei ze daarna. „Ik wist niet waarheen ik mijn weg zou nemen want ik dacht, dat God mij haatte.”
„Maar zeg mij nu, wat ik voor je doen kan, godszuster,” zei Giannita.
Tot antwoord trok de andere haar naar zich toe en kuste haar.
„Maar het is immers al voldoende, dat je door het kleine Christusbeeld gezonden zijt,” zei ze. „Het is immers al voldoende, nu ik weet, dat God mij niet verlaten heeft.”
IV.
Diamante
Micaela Palmeri was op reis naar Diamante in gezelschap van Giannita. Ze hadden ’s morgens om drie uur plaats genomen in den postwagen en ze waren langs den schoonen weg gereden, die zich van den voet van den Etna langs den berg omhoog slingert.
Maar het was nog geheel donker. Ze hadden niets van de omgeving kunnen onderscheiden.
De jonge signorina beklaagde zich volstrekt niet daarover. Zij zat met neergeslagen oogen en verdiepte zich in haar smart. Zelfs toen het begon te dagen, wilde zij haar oogen niet opslaan om uit te zien. ’t Was niet, vóórdat ze vlak bij Diamante waren, dat Giannita haar kon bewegen het landschap te beschouwen.
„Zie nu eens uit! Hier is Diamante, dat je thuis zal worden,” zei zij.
Toen had Micaela Palmeri rechts van den weg den machtigen Etna gezien, die een groot stuk van den hemel sneed. Ver achter den berg ging de zon op, en toen de bovenste rand der zonneschijf zich over den bergtop verhief, scheen het alsof de witte sneeuwberg begon te gloeien, en vonken en stralen verspreidde.
Maar Giannita verzocht haar naar den anderen kant te zien. En aan de andere zijde zag ze de geheele getakte bergketen, die den Etna gelijk een met torens versierden muur omringt, gloeiend rood staan in den zonsopgang.
Maar Giannita wees naar een anderen kant. Dat was het niet, wat ze moest zien, dat niet.
Toen liet ze haar blik dalen en zag neer in een zwarte vallei. Daar glansde het veld als fluweel en de witte Simeto schuimde naar beneden in het dal.
Maar nog richtte zij haar blik niet naar de goede plaats.
Toen eindelijk zag ze den steilen Monte Chiaro, die zich uit het zwarte, fluweelen dal verhief; stralend in het morgenrood en begroeid met statige palmen, die hem als met zonneschermen beschutten tegen de stralen der zon.
En op de kruin zag zij een stad, met torens versierd en door muren omgeven, en alle vensters en windwijzers schitterden in den zonneschijn.
Bij dit gezicht had zij Giannita’s arm gegrepen en haar gevraagd of dit een werkelijke stad was en of daar ook menschen woonden.
Zij geloofde, dat dit een der steden des hemels was en dat die even spoedig verdwijnen zou als een droomgezicht. Zij kon niet denken, dat er ooit een mensch langs den weg gewandeld had, die zich van uit het dal over hooge heuvels naar de Monte Chiaro slingerde en in zigzag-lijn langs den berg opkroop om in de donkere stadspoort te verdwijnen.
Maar toen ze dichter bij Diamante kwam en zag dat het een werkelijke aardsche stad was, kwamen haar de tranen in de oogen.
Het ontroerde haar, dat de aarde voor haar nog al haar schoonheid bezat. Zij had geloofd, dat sedert die het tooneel van al haar rampen was geweest, zij die steeds grauw, verdord en bedekt met distels en giftbloemen zou vinden.
Ze reed met gevouwen handen het arme Diamante binnen, alsof ze een heiligdom betrad.
En haar scheen het, dat deze stad haar evenveel geluk als schoonheid zou kunnen bieden.
V.
Don