De Wonderen van den Antichrist. Lagerlöf Selma
paar dagen later stond Gaetano in zijn werkplaats en sneed wijnranken op koralen van rozenkransen. Het was Zondag, maar Gaetano maakte zich geen gewetenswroeging van zijn arbeid, hij werkte immers tot Gods eer.
Groote angst en onrust waren over hem gekomen. De gedachte was in hem ontwaakt, dat de gelukkige tijd, dien hij bij donna Elisa had doorgebracht, nu zijn einde genaderd was. En hij geloofde, dat hij spoedig de wereld ingedreven zou worden. Want groote armoede was over Sicilië gekomen, en hij zag den nood als een besmetting van stad tot stad en van huis tot huis trekken. En zoo was die ook in Diamante gekomen.
Daarom kwam er nooit meer een mensch in den winkel van donna Elisa om iets te koopen. De kleine heiligenbeelden, die Gaetano vervaardigde, stonden in dichte rijen op de planken en de rozenkransen hingen in groote trossen onder de toonbank. En donna Elisa was in grooten kommer en nood, omdat zij nu niets kon verdienen.
Dit was Gaetano een teeken, dat hij Diamante moest verlaten en de wijde wereld ingaan, tenzij er zich een andere mogelijkheid voordeed, want het kon geen arbeiden heeten voor Gods eer beelden te snijden, die nooit werden aangebeden en koralen voor rozenkransen te draaien, die nooit door de vingers van een biddende gleden.
Hij geloofde dat ergens in de wereld een schoone, nieuwe kathedraal stond, waarvan de muren opgetrokken waren, maar die nog van binnen van naaktheid trilde. Die verbeidde en wachtte, dat Gaetano zou komen om de koorstoelen, ’t altaarhek, den preekstoel, ’t boekenrek en de heiligenkast te snijden. En zijn hart smachtte naar dit werk, dat hem wachtte.
Maar deze kathedraal werd niet op Sicilië gevonden, want daar dacht men er nooit aan een nieuwe kerk te bouwen; die moest ver weg in landen als Florida of Argentinië gezocht worden, waar de grond nog niet bedekt was met heilige gebouwen.
Hij voelde zich tegelijkertijd bedroefd en gelukkig en was met verdubbelde vlijt aan den arbeid getogen opdat donna Elisa iets zou hebben te verkoopen, terwijl hij weg was en groote schatten voor haar verdiende.
Nu wachtte hij nog slechts op een teeken van God vóórdat hij besloot te vertrekken. Het was, alsof hij de kracht zou moeten ontvangen om tot donna Elisa te kunnen spreken van zijn verlangen om te reizen, want hij wist dat dit haar zóóveel verdriet zou veroorzaken, dat hij niet begreep, hoe hij den moed zou hebben met haar daarover te spreken.
Terwijl hij daarover dacht, kwam donna Elisa in de werkplaats. Toen zei hij tot zichzelf, dat hij nu er niet aan kon denken het haar te zeggen, want heden was donna Elisa vroolijk.
Haar tong was onophoudelijk in beweging en haar gelaat straalde.
Gaetano vroeg zich af, wanneer hij haar voor het laatst zoo gezien had. Sedert de nood kwam, was het geweest, alsof ze zonder daglicht in een der grotten van den Etna leefden.
„Waarom was Gaetano niet mee naar de markt gegaan om de muziek te hooren?” vroeg donna Elisa.
„Waarom ging hij toch nooit mede om haar broer, don Ferrante, te zien en te hooren? Gaetano die hem slechts zag, als hij in den winkel stond, gekleed in een kort buis en puntige muts, wist niet wat voor een man don Ferrante was. Hij hield hem voor een ouden, leelijken koopman met een rimpelig gelaat en een borsteligen baard. Niemand kende don Ferrante, die hem ’s Zondags niet de muziek had zien dirigeeren.
„Heden had hij een nieuwe uniform aangehad. Hij droeg een driekantigen hoed met groen-rood en witte pluimen, een zilveren kraag, epauletten met zilveren franje, zilveren tressen op de borst en een sabel op zij. En toen hij het bankje van den dirigent besteeg, waren de rimpels van zijn gelaat weggevaagd, zijn gestalte scheen gegroeid te zijn.
„Men zou hem bijna schoon kunnen noemen.
„Toen hij de Cavalleria liet spelen, had men nauwelijks kunnen ademhalen. En wat zei Gaetano er van, dat de groote huizen aan de markt meegezongen hadden!
„Uit het zwarte palazzo Geraci had donna Elisa duidelijk een liefdeslied hooren klinken en uit het nonnenklooster, zoo uitgestorven als het daar stond, was een hymne over de markt gestroomd.
„En toen er een pauze in de muziek was, ging de schoone advocaat Favara, die gekleed was in een zwart fluweelen mantel, met een grooten roovershoed en helrooden halsdoek, naar don Ferrante en wees naar de open zijde der markt, waar men den Etna en de zee zag.
„Don Ferrante,” had hij gezegd, „gij verheft ons ten hemel gelijk de Etna en gij voert ons op naar het eeuwige gelijk de oneindige zee.”
„Als Gaetano don Ferrante heden gezien had, zou hij hem hebben moeten liefhebben. Tenminste had hij moeten erkennen, dat don Ferrante een statig man was. Toen hij eenige oogenblikken geleden den maatstok neerlegde en gearmd met den advocaat heen en weer wandelde op de gladde steenen tusschen de Romeinsche poort en het palazzo Geraci, had een ieder moeten zien, hoe goed hij zich kon meten met den schoonen Favara. Donna Elisa had in gezelschap van de sindaco’s-vrouw op de steenen bank onder den dom gezeten. En donna Valtara had plotseling gezegd, nadat ze don Ferrante een tijdlang beschouwd had:
„Donna Elisa, uw broer is immers nog een jonge man. Hij kan nog heel goed trouwen, trots zijn vijftig jaar.”
„En zij, donna Elisa, had geantwoord dat zij God iederen dag daarom bad.
„Maar nauwelijks had zij dit gezegd of een dame in rouwgewaad schreed over de markt. Nooit had men nog zoo iets zwarts gezien. Niet alleen waren haar kleeren, hoed en handschoenen zwart, maar ook haar sluier was zóó dicht, dat men niet kon gelooven, dat daar een wit gezicht achter was. Santissima Dio, het was, alsof ze zich bedekt had met een lijkwade. En ze liep zoo langzaam en gebogen. Men was bang geworden, men had bijna geloofd dat het een spook was.
„O! O! en de geheele markt was zoo vol vroolijkheid geweest.
„De boeren, die voor den Zondag thuis waren, hadden daar in groote groepen gestaan, feestelijk gekleed met hun roode doeken om den hals. Boerenvrouwen die naar de kerk gingen, waren voorbij gestroomd in groene rokken en gele halsdoeken. Een paar in het wit gekleede vreemdelingen hadden bij de balustrade gestaan om den Etna te beschouwen. En al de muzikanten in uniform, die er bijna zoo statig uitzagen als don Ferrante, en die glinsterende muziekinstrumenten en de met beelden versierde dom! En de zonneschijn en Mongibello’s sneeuwkruin, die vandaag zoo dicht bij was geweest dat men hem bijna grijpen kon, dat alles was onvergelijkelijk vroolijk geweest.
„Toen nu de arme, zwarte dame te midden van dit alles gekomen was, hadden allen haar aangestaard en sommigen hadden het teeken des kruises gemaakt. En de kinderen waren gegleden van de trap van het raadhuis waar ze op de leuning reden en waren haar gevolgd op een paar schreden afstands. En zelfs de luie Pietro, die zich in de zon lag te koesteren, had zich op zijn ellebogen opgericht. Het was een opstand, alsof de zwarte Madonna uit de domkerk was komen aanwandelen. Maar had één van allen medelijden gevoeld met deze zwarte dame, naar wie allen staarden?
„Was iemand geroerd, omdat zij zoo langzaam en gebogen liep?
„Ja, ja, één was getroffen, en dat was don Ferrante geweest. Muziek was in zijn hart, hij was een goed mensch en hij dacht: Vervloekt zijn al deze fondsen, bijeengebracht voor noodlijdenden, die de menschen slechts in het ongeluk storten!
„Is dit niet de arme signorina Palmeri, wier vader genomen heeft van een liefdadigheidsfonds en die zich nu zoo schaamt, dat zij haar gelaat niet durft toonen?
„En terwijl hij dit dacht, ging don Ferrante naar de zwarte dame en trad haar bij de kerkdeur in den weg.
„Daar maakte hij een buiging voor haar en noemde zijn naam. „Indien ik mij niet al te zeer vergis,” had don Ferrante gezegd, „is u signorina Palmeri. Ik heb een verzoek aan u.”
„Toen was ze achteruitgeweken als wilde ze vluchten, maar zij was toch gebleven.
„Het betreft mijn zuster, donna Elisa,” had hij gezegd. „Zij heeft uw moeder gekend, signorina, en zij brandt van verlangen met u kennis te maken. Zij zit bij den dom. Mag ik u tot haar geleiden?”
„En don Ferrante had haar arm in den zijne gelegd en haar naar donna Elisa gevoerd. En zij had geen tegenstand geboden. Donna Elisa had trouwens degene wel eens willen zien, die heden don Ferrante had kunnen weerstaan.
„Maar toen was donna Elisa opgerezen. Zij was de zwarte dame tegemoet gegaan, en had haar sluier teruggeslagen.