De Wonderen van den Antichrist. Lagerlöf Selma
een gelaat! welk een gelaat! Zij was misschien niet mooi, maar ze had oogen, die duidelijk spraken en die klaagden en jammerden, zelfs als het geheele gelaat glimlachte. Ja, Gaetano zou misschien geen Madonna naar dit gelaat willen snijden of schilderen, want daarvoor was het te bleek en te mager, maar men moest wel gelooven, dat onze lieve Heer wist wat hij deed, toen hij deze oogen niet in een gezicht zette, dat rond en blozend was.
„Toen donna Elisa haar kuste, had zij het hoofd op haar schouder gelegd en een paar korte snikken hadden haar lichaam doorschokt. Daarna had zij met een glimlach opgezien.
„’t Was alsof haar glimlach had willen zeggen:
„O, ziet de wereld er zoo uit? Is die zoo mooi? Laat mij die zien en tegen haar glimlachen! Kan een arme ongelukkige het werkelijk wagen haar aan te zien? Kan ik het ook wagen gezien te worden?”
„Dit alles had zij zonder woorden gezegd, slechts met een glimlach. Welk een gelaat! welk een gelaat!”
Maar nu viel Gaetano donna Elisa in de rede.
„Waar is zij nu?” zei hij. „Ik moet haar zien.”
Toen zag donna Elisa Gaetano in de oogen. En die waren brandend klaar alsof ze met vuur gevuld waren en aan zijn slapen steeg een donkerrood op.
„Gij zult haar vroeg genoeg zien,” zei ze kortaf. En zij had berouw van elk woord, dat zij gesproken had.
Gaetano zag, dat zij bang was, dat hij begreep, wat zij vreesde. Hij kreeg toen de ingeving haar juist nu te zeggen, dat hij voornemens was te vertrekken, naar Amerika te reizen.
Toen begreep hij dat deze vreemde signorina zeer gevaarlijk moest zijn. Zoo overtuigd was donna Elisa dat Gaetano haar lief zou krijgen, dat zij bijna verheugd was te hooren, dat hij van plan was het land te verlaten. Want haar scheen alles beter dan een arme schoondochter, wier vader een dief was.
VI.
Don Matteo’s zending
En nu kwam er een namiddag, dat de geestelijke herder, don Matteo, zijn voeten in glanzend gepoetste schoenen stak, een schoon geborstelde soutane aantrok en zijn mantel in de sierlijkste plooien schikte. Zijn gelaat straalde, terwijl hij door de steeg liep en zegeningen uitdeelde aan de oude spinnende vrouwtjes, die voor haar huisdeuren zaten; en zijn handgebaren waren zoo bevallig, alsof hij rozen strooide.
Over de steeg, waardoor don Matteo liep, welfden zich minstens zeven bogen, alsof elk huis zich wilde verbinden met zijn buurman. De steeg liep dood tegen den berg, voor de helft was het een trap, voor de andere helft een straat; er was altijd overstrooming bij de goten en het lag er altijd vol sinaasappelschillen en koolblaren, genoeg om op uit te glijden. Van den grond tot aan den hemel hing er waschgoed aan de drooglijnen.
Natte hemdsmouwen en banden van boezelaars werden door den wind in don Matteo’s gezicht geslingerd. En dat was een even klam en kil gevoel, alsof don Matteo door een lijk gestreeld werd.
Aan het einde der steeg lag een kleine, donkere markt, en daar zag don Matteo een oud huis, waarvoor hij staan bleef. Het was groot en vierkant en bijna geheel zonder ramen. Het had twee hooge buitentrappen met verbazend breede treden en twee groote deuren met zware grendels. En het had muren van zwarte lava en een loggia, waar groene schimmel den vloer van tegelsteenen bedekte, en er waren zooveel spinnewebben, dat de lenige hagedissen er bijna in verward raakten.
Don Matteo lichtte den deurklopper op en liet dien zóó hard vallen, dat het geheele huis dreunde. Toen hoorde men hoe al de vrouwen uit de geheele steeg begonnen te vragen en te spreken.
En men zag hoe de waschvrouwen aan het marktbassin haar waschbord en linnenklopper lieten vallen en begonnen te vragen en te fluisteren:
„Met welk doel komt don Matteo hier?
„Waarom klopt hij op de deur van het oude huis, waar het spookt, en waarin niemand het waagt te wonen behalve de vreemde signorina, wier vader in de gevangenis zit?”
Maar nu deed Giannita de deur open voor don Matteo en voerde hem door lange gangen, die vochtig en schimmelig roken. Op enkele plaatsen waren de steenen van den vloer losgeraakt, en don Matteo kon tot diep in den kelder zien, waar een groote menigte ratten over den zwarten lavagrond joegen.
Terwijl don Matteo door het oude huis wandelde, verloor hij zijn goede luim. Hij liep voorbij geen trap, zonder wantrouwend naar beneden te kijken, en hij hoorde geen geritsel zonder te huiveren.
Hij werd neerslachtig als vóór een ongeluk. Don Matteo dacht aan den kleinen getulbanden Moor, die zich in dit huis placht te vertoonen, en indien hij hem ook niet zag, kon men toch zeggen, dat hij hem op de een of andere wijze gewaar werd.
Eindelijk opende Giannita een deur en liet den geestelijke in een vertrek. Daar waren de wanden naakt als in een stal, het bed hard als dat van een non en daarboven hing een houten Madonna, die niet meer waard was dan drie soldi.
Don Matteo staarde zoo lang naar dit kleine beeld, dat de tranen hem in de oogen kwamen.
Terwijl hij daar stond, kwam signorina Palmeri de kamer binnen. Ze hield haar hoofd gebogen, en haar bewegingen waren zoo langzaam alsof zij gewond was. Toen don Matteo haar zag, scheen hij te willen zeggen:
„U en ik, signorina Palmeri, ontmoeten elkaar hier in een wonderlijk oud huis. Is u hier om de Moorsche inscripties te bestudeeren of zoekt u in de kelders naar mozaïekwerk?” Want de pastoor werd verlegen, toen hij signorina Palmeri zag.
Hij kon niet begrijpen, dat deze edele dame arm was. Hij kon niet vatten, dat zij woonde in het huis van den kleinen Moor.
Hij zei tot zichzelf, dat hij haar moest redden uit het spookhuis en van de armoede. En hij bad de heilige Madonna om de macht haar te redden.
Daarna zei hij tot de signorina, dat hij een opdracht van don Ferrante kwam uitvoeren. Don Ferrante had hem toevertrouwd, dat zij zijn aanzoek had afgeslagen.
Waarom had zij dat gedaan? Wist zij niet dat, hoewel don Ferrante arm scheen als hij daar in zijn winkel stond, hij toch de rijkste man in Diamante was?
En don Ferrante behoorde tot een oud Spaansch geslacht, dat groot aanzien genoot, zoowel in zijn vaderland als hier op Sicilië. En hij bezat nog het groote huis aan de corso, dat zijn voorvaderen toebehoord had. Zij had niet neen moeten zeggen.
Terwijl don Matteo zoo sprak, zag hij hoe het gelaat van de signorina plotseling doodsbleek en strak werd. Hij waagde het bijna niet te spreken. Hij vreesde, dat zij zou bezwijmen.
Het was ook slechts met de grootste inspanning, dat zij hem kon antwoorden. De woorden wilden niet over haar lippen komen. ’t Was alsof die te afschuwelijk waren om uitgesproken te worden.
„Zij kon wel begrijpen,” zei zij, „dat don Ferrante wilde weten waarom zij zijn aanzoek had afgeslagen. Ze was diep geroerd en dankbaar, maar zij kon zijn vrouw niet worden. Zij kon niet trouwen, want zij bracht smaad en schande als bruidsgift mede.”
„Als ge trouwt met een Alagona, lieve signorina,” zei don Matteo, „behoeft ge niet te vreezen, dat men zal vragen van welk geslacht ge zelf zijt. Dat is een roemrijk, oud stamhuis. Don Ferrante en zijn zuster, donna Elisa, worden steeds tot de eersten der stad gerekend, ofschoon zij al de bezittingen van hun geslacht verloren hebben en handel moeten drijven.
„Don Ferrante weet wel, dat de glans van zijn ouden naam niet verduisterd zal worden door een huwelijk met u.
„Maak geen bezwaren om die reden, signorina, indien ge anders met don Ferrante zoudt willen huwen.”
Maar signorina Palmeri herhaalde wat zij gezegd had. Don Ferrante moest niet trouwen met een dochter van een misdadiger. Ze zat daar bleek en wanhopig en scheen zich te willen oefenen in het zeggen van deze vreeselijke woorden.
Zij zeide, dat zij zich niet indringen wilde in een geslacht, dat haar zou verachten. Het gelukte haar dit hard en koud te zeggen, zonder dat haar stem beefde.
Maar hoe langer ze sprak, hoe grooter de begeerte van don Matteo werd om haar te helpen. Het was alsof hij een koningin ontmoet had, die van haar troon gestooten was. En er kwam een brandend verlangen over hem, haar weer de kroon op het hoofd te zetten en den koningsmantel om de schouders te slaan.
Daarom