Goethe: Een Levensbeschrijving. D'Oliveira Elias

Goethe: Een Levensbeschrijving - D'Oliveira Elias


Скачать книгу
hij dapper aan het werk en zes weken later – December 1771 – verzond hij van uit zijn dakkamer afschriften aan zijn oudere vrienden.

      Reeds waren nieuwe helden in hem opgestaan: hij wilde nu ook de geschiedenis van Socrates, die van Mahomet, die van Julius Caesar dramatiseeren. De leidende gedachte van deze Skizzi en ook van den Götz was deze: Doen blijken hoe de rechtschapenheid, de wijsheid, het talent, kortom "het oorspronkelijk genie" zich in deze domme wereld niet kan uitleven, maar in botsing met de gemeene alledaagschheid ten ondergaat of zelf gemeen wordt.

      Tot uitwerken kwam het niet. Zijn overstelpende gedachten-rijkdom mengde zich met wroeging over zijn wangedrag jegens Friederike (die zich intusschen met den mallotigen dichter Lenz had getroost) en joeg hem van zijn werktafel naar de vrije natuur. Hij ondernam lange wandeltochten en als hij door storm en slagregen zijn woeste liederen zong, dan vormde zich in hem het vertrouwen, dat zijn genie den strijd tegen de gemeenheid zou volstrijden. Een dezer verwarde, vonk-doorgloeide zangen is ons bewaard gebleven als Wanderers Sturmlied.

      In dien tijd maakte hij kennis met iemand die hem van veel ballast zou bevrijden en die hem daardoor rust tot werken gaf. Het was Johann Heinrich Merck, weldra door vriend Wolf Mephistofeles Merck geheeten, – een fijngevoelig, veelzijdig man, in allerlei kunsten en wetenschappen zeer te huis; krijgsbetaalmeester van professie en verbolgen tegen de wereld, wijl hij geen ambt kon vinden dat met zijn aanleg en bekwaamheid strookte. Hebben wij een pretje – aldus Herders verloofde – al is het ook een mager pretje, wat doet het er toe? hij weet er altijd iets zurigs door te mengen. Hij stond met verschillende groote mannen van zijn tijd in vertrouwelijk briefverkeer en stelde aan zijn vrienden hooge eischen, die hij meestal negatief formuleerde, namelijk in den vorm van onbekommerd-scherpe critiek of killen spot. In dit opzicht was hij de opvolger van Behrisch – de jonge Goethe had behoefte aan een ouderen biechtvader en aan lieve biechtmoedertjes. Hij stond echter veel hooger en was te bezadigd om, als Behrisch, tot uitersten over te slaan. Hij was zoo weinig "de geest die steeds verneent" (dien wij later in Faust zullen ontmoeten) dat hij gedichten, satyres, kunst- en natuur-historische geschriften in het licht gaf.

      Hoe toegevend hij – de verstandsmensch – was, zelfs jegens overdreven gevoeligheden van anderen, blijkt wel uit de geaardheid van het gezelschap waar men hem hoogschatte en ook Wolfgang, dien hij introduceerde, gaarne ontving. Dit gezelschap groepeerde zich om den galanten, sentimenteelen Leuchsenring, oprichter van het Genootschap des Gevoels; een heertje dat alle groote emoties schuwde, voortdurend dreef op zoete, uitgezocht-liefelijke gedachtetjes, en – als vriend Wolf het in Pater Brey uitdrukte – berg en dal gelijk wou maken, elke ruwheid met pleister en kalk glad wou strijken. Hij ging liefst met weeke, etherische freules, die zich kinderen en herderinnen waanden, en zich poëtische of romantische naampjes als Urania of Psychê toeëigenden en in rozenpriëelen dineerden van water-en-wind onder toezicht van blank-gewasschen lammekens, en de maan vereerden, en feest- of vastendagen hielden bij aankomst of vertrek van vrienden. Zij waren de apostelen van den "Heilige" Leuchsenring, die heur brieven en linten in keurige portefeuilles met zich droeg en hier en daar met een allerkeurigste toespraak vertoonde. De schepseltjes doorzagen niet, dat de leege "Heilige" haar hartegeheimpjes ontlokte om zijn intrigezucht te bevredigen. In dit kringetje werd Goethe – schoone, poëtische jongeling, die pas een ongelukkige liefde had meegemaakt – als een door den hemel gezonden vriend op de knietjes aangebeden. Hij dichtte oden op de empfindsame freules. Als hij – die pelgrim, die bode, die zwerveling! – zijn voettocht van Darmstadt naar Frankfort begon, begeleidden de satijngeschoeide feeën, als fladderende kapelletjes, hem een eindweegs… Nu, als Merck wezenlijk den roep van duivelsgezant verdiende, dan hadd' men hem in dezen kring niet geduld.

      Zijn nuchtere wereldkijk belette hem niet, onder Herders invloed met zijn sympathieën aan de zijde van de Sturm-und-Drängers te staan. Toen een bevriend uitgever hem de leiding opdroeg van een reeds gevestigd journaal, de Frankfurter Gelehrten Anzeigen, met den wenk het een beetje te verjongen, werd dit het orgaan van jong Duitschland. Herder en Merck, Goethe en Schlosser – weldra verloofd met Cornelia – redigeerden het blad. Het verscheen twee maal in de week en was gevuld met levendig gestelde boekbesprekingen. De hoofdlijnen hiervan werden na onderling overleg vastgesteld: wie een bepaald boek het eerst had gelezen opende ter redactie-vergadering de discussies. Wolfgang, die vaak als rapporteur optrad, kreeg verlof nu en dan eigen beschouwingen in zijn verslagen te vlechten. Van dit verlof maakte hij ruim gebruik. Het was weliswaar nog schemer in hem, en hij streefde vooruit, zonder precies te weten waarheen, maar hij had toch een ingeschapen besef van het Ware, "een tooverroede die hem aanduidde waar goud lag". Hij ging "de pruiken", en met een zekere voorliefde de theologische pruiken, overmoedig te lijf; en wijdde meermalen uit over zijn gemoedsstemmingen, ook wanneer die slechts in de verte verband hielden met zijn onderwerp. Botsingen met de geestelijkheid konden niet uitblijven, daar het journaal den bijbel als het werk van vele menschen beschouwde (wat ongehoord scheen in dien tijd) en den godsdienst opvatte als een natuurverschijnsel. Hoewel de medewerkers gaarne streden, lieten zij Wolfgang de een na den ander in den steek, toen de uitgever, zonder hen er in te kennen, artikelen van vreemden opnam. Spoedig ging de redactie in professorale handen over en had van toen af niet meer een scherp uitgesproken richting. In een droog sarcastiesch stukje deelde Goethe het publiek mede dat de "ongezeggelijkste recensenten" waren uitgetreden.

      Doch vóor dit tijdstip valt zijn kortstondig verblijf te Wetzlar, in welk stadje hij op verlangen van zijn vader een poos als "praktikant" zou werken aan den Hoogen Raad teneinde er wat routine op te doen en wat kijk op den procesgang.

      Zijn eerste groote werk: "Götz von Berlichingen met de ijzeren Hand", had hij toen in portefeuille. Het droeg tot motto: "Het ongeluk is geschied, het hart des volks is in het slijk vertreden en tot geen edele begeerte meer bekwaam". En in een brief aan Merck verklaarde hij dat hij met dit drama alle betweters, apen en pruikmakers uit hun tent hoopte te lokken, maar dat ze hem… konden likken.

      OVERZICHT VAN "GÖTZ VON BERLICHINGEN" Tweede lezing

      EERSTE BEDRIJF: 1. Kroeg. Enkele boeren, Berlichingen goed gezind, zoeken twist met twee ruiters van den bisschop van Bamberg; waard scheidt vechtenden; twee lansknechten van Berlichingen treden binnen, begrijpen uit een en ander dat Weislingen, de vijand van hun meester, bij bisschop logeert, verwijderen zich terstond om dit Götz te gaan melden. 2. Herberg in 't Woud. Götz loert op Weislingen, zijn afvalligen vriend; Georg, zoon van herbergier, heeft spelenderwijs harnas van Götz' knecht aangegespt, krijgt de belofte dat hij volgend maal mee mag op avontuur; voorbijreizend monnik Martin (Luther?) drinkt een glas met den vereerden Götz, wil diens ijzeren kunst-hand kussen; de twee lansknechten komen zeggen dat Weislingen in de nabijheid is; Götz en de zijnen werpen zich te paard. 3. Jaxthausen, Berlichingens burcht. Elisabeth (zijn Gade), Maria (zijn zuster) en Carl (zijn ietwat verwijfd zoontje) beiden zijn terugkeer; Götz verschijnt met den terneergeslagen Weislingen als gevangene; tracht, door hem te herinneren aan de jaren, toen zij beide page waren aan 't hof van den markgraaf, hem op te vroolijken, wat langzamerhand gelukt; hij betreurt dat Weislingen zich verlaagt tot werktuig van den bisschop, terwijl een ridder toch slechts God en zijn keizer heeft te gehoorzamen; verzoening, maaltijd. 4. Bisschoppelijk hof op Bamberg. Een drinkgelag wordt gestoord door het bericht van Weislingens gevangenschap. 5. Jaxthausen. De strenge, zedige Maria verloofd met Weislingen; diens page komt melden, dat bisschop weigert Götz' schildknaap tegen Weislingen uit te wisselen; Götz geeft niettemin zijn aanstaanden zwager de vrijheid weer, onder voorwaarde dat hij den bisschop niet meer zal dienen; page maakt Weislingens belangstelling gaande voor de buitengewoon schoone weduw Adelheid, die aan 't bisschoppelijk hof vertoeft.

      TWEEDE BEDRIJF: 1. Bamberg. De sluwe Liebetraut belooft den bisschop, Weislingen weer in zijn burcht te voeren, als Adelheid hare medewerking niet weigert. 2. Jaxthausen. Götz heeft den Nürnbergers oorlog verklaard: zij hebben zijn schildknaap verraden. 3. Bamberg. Weislingen komt werkelijk. 4. Spessart. Götz, ridder met één hand, en Selbitz, ridder met één been, liggen op den loer naar Nürnberger kooplui: Georg komt zeggen dat Weislingen weer bij bisschop is. Götz gelooft het niet, draagt Georg op zich te vermommen en te verspieden wat Weislingen op Bamberg uitvoert. 5. Bamberg. Vergeefs tracht bisschop door listige verwijten Weislingen aan gelofte te onttrekken. 6. Adelheids vertrek. Maar Adelheid brengt hem in verwarring en stoot hem terug als hij goed verliefd is.


Скачать книгу