Goethe: Een Levensbeschrijving. D'Oliveira Elias
in Salzmanns literaire club. Zijn besliste, wel-overdachte uitingen grijpen den ontvankelijken Goethe zoo aan, dat hij onwillekeurig Herders handschrift nabootst.
Intusschen, niet alleen Herder houdt hem van zijn vakstudie. Hij is pas 22 jaar geworden als een tafelgenoot, de medicus Weyland, hem binnenleidt bij de familie Brion te Sesenheim, – een dorpje dat hij al in de verte, door blauwigen ether overstroomd, had zien liggen, toen hij vanaf den Munstertoren zijn blik liet gaan over de bloeiende Elsasser laagvlakte. Dominee Brion – stijl in de leer, maar overigens goedhartig en gastvrij genoeg – ontvangt den ietwat schunnigen theologischen student (als zoodanig heeft Wolf zich vermomd) onder het bemoste dak van zijn schilderachtig-vervallen boerenhuizing. En terwijl dominee en Weyland over familieaangelegenheden babbelen, houdt de schalk zich bezig met de dochters, die ongeduldig zeggen te wachten op haar zuster Rieck. Ze is een apartje, denkt Wolfgang, en de lieveling van de familie…
Daar verschijnt dan eindelijk de 19-jarige Friederike – in een waas van verkwikkenden blauwigen ether. Ze is gekleed als landmeisje in nationaal costuum: wit, voetvrij rokje, rood gezoomd, met kleurig, laag uitgesneden rijgkeurs en een schortje van glanzig zwarte stof. Haar breedgerande tuinhoed hangt aan een lint over haar arm. Ze heeft zonnig-blauwe oogen met een zweempje weemoed; en een levenslustig stompneusje. Het smalle gezichtje en het poesle blanke halsje lijken bijna te zwak om de zware, donkerblonde vlechten te torsen. Ze kijkt of er geen verdriet op de Wereld kan bestaan. En ze is zoo slank en zoo licht dat ze Wolfgang pas echt dunkt, als ze, zwevend, onvermoeibaar huppelt over 't grasveld. Hij kan niet gelooven dat ze een zwakke borst heeft en dat hij haar moet sparen; hij gelooft dit nog minder als zij met krachtige stem haar Zwitsersche liederen over de beemden joedelt.
Eensklaps bemerkt hij dat zijn gemoed van de jarenlange ziekte hersteld is en weer tot vertrouwende overgave bekwaam. En in zijn neiging: kunst en leven dooreen te doen vloeien, vergelijkt hij weldra Brions gezin met het gezin van den landgeestelijke in den roman van Goldsmith, dien Herder hem doet kennen; en niet hìj rekent zich tot degenen die "in deze eeuw van overvloed en verfijning belust zijn op "High-life" en verachtelijk den rug toekeeren aan dezen landelijken haard." Een wandeling in den maneschijn besluit den dag. Haar stemmetje verandert de donkerte der bosschages in klaar licht. Onder een priëel (dat aan Goldsmiths jasmijn-priëel herinnert) vertelt hij haar zijn sprookje van De Nieuwe Melusine, en nu begint zijn vermomming hem te verdrieten, ofschoon deze hem niet belet, de heele familie voor zich in te nemen. Bij het slapengaan verneemt hij van zijn makker dat Friederike nog niet verloofd is.
En – in Straatsburg terug – voelt hij zich gedrongen, zijn "lieve, lieve vriendin" te schrijven (maar hij weet niet wàt) al ware 't slechts om de zoete pijn van de scheiding levendig te houden, daar het harde rumoer van de drokke stad dreigt ze hem te ontnemen. Tegen Kerstmis bezoekt hij de Brions weer en kondigt zich aan met verzen, waaruit blijkt, hoe innig hij den naïeven natuurtoon heeft beluisterd, die aan zijn bewondering voor Friederike verwant is:
ihr goldnen Kinder,
Vergebens sperret uns der Winter
In unsre warmen Stuben ein.
Wir wollen uns zum Feuer setzen
Und tausendfaltig uns ergötzen,
Uns lieben wie die Engelein.
Wir wollen kleine Kränzchen winden,
Wir wollen kleine Sträuschen binden
Und wie die kleinen Kinder sein.
-"
Het gebeurt, dat aan de middagtafel een nieuwe gast om zijn oud-modischen ronden paruik bespot wordt, en dat Wolfgang in een vaardig beheerschte opwelling van ergernis den grappenmaker het zwijgen oplegt. De nieuweling wordt zijn vriend. Het is de 30-jarige Jung, genaamd Stilling, die in de medicijnen komt studeeren nadat hij kolenbrander, kleermaker, schoolmeester en oogarts (volgens een hem schriftelijk overgeleverde methode) is geweest. Wolfgang tracht zijn diepgewortelde vroomheid te doorvorschen en zijn kinderlijk vertrouwen, dat hem bij elken tegenspoed doet zeggen: God zal zorgen! Hij kan het niet van zich verkrijgen, zijn vrienden ooit alleen een nieuw veld van kennis of gewaarwording te laten betreden, en zoo neemt hij dan nu het ontleedmes ter hand, volgt Jung naar de klinieken en naar de voorlezingen over verloskunde, hoewel deze liefhebberij hem een flink deel van zijn zakgeld kost.
Nu blijkt, dat de operaties die Herder achtereenvolgens heeft ondergaan jammerlijk mislukt zijn. De zieke ontlast al zijn wrevel op Goethe. Maar deze verdraagt dit zonder morren; hij wijkt niet van de ziekekamer, waar hij onder Herders leiding meer en meer bevrediging gaat vinden in het streven van de Sturm- und Drangbeweging.
Hij leert hoe in den loop van de Wereldgeschiedenis de echt natuurlijke poëzie der volkeren door klimaat, omgeving, regeeringsvorm wordt beïnvloed; leert den bijbel, de boeken Mozes', de psalmen waardeeren als poëzie van oorspronkelijke genieën. Poëzie blijkt hem het product van een nationalen geest, niet het privilege van een paar bevoorrechte enkelingen. Hij maakt kennis met den zacht schreienden weemoed van Ossians Schotsche zangen, met de sterke, omnevelde helden van de Noordsche mythologie, met Swifts brandenden spot, Homeros' onverstoorbaren lach… Nu eerst leert hij dezen Griekschen volksdichter goed lezen en hij gaat diens helden in zijn gewone spreektaal te pas brengen. – Herder vertrouwt hem toe dat hij meedingt in een prijsvraag naar den oorsprong van het Woord. God, aldus zijn opinie, was niet de spreekmeester van het paradijs, maar hij heeft den mensen een aanleg geschonken, die tot het ontstaan van de Taal mòest leiden. – Een uitroep van bewondering voor het talent en de kunde waarmede dit thema is uitgewerkt, haalt hem een berisping van den auteur op den hals. Zwijgt hij eerbiedig, terwijl Herder hem rustig en gevoelvol een vertaling van Goldsmiths "Vicar of Wakefield" voordraagt, dan wordt hem toegevoegd dat hij het natuurlijk niet heeft gesnapt. Hij mort niet. En het volgend oogenblik omarmt Herder hem voor 't beeld van Shakespeare, "dien grootsten dichter der Noordelijke menschheid".
Hij heeft nu eenige stukken van Shakespeare ernstig gelezen en hij durft niet voort, want hij vreest dat de geestdrift hem te machtig zal worden. Want dit is geen menschenwerk! Wolfgang gelooft dat de reusachtige boeken van het Noodlot zich voor hem openen. Het wezenlijke in dezen geweldigen, aan geen enkele kunstwet zich bindenden dramabouwer, datgene wat er van hem overeind blijft nà de vertaling, stelt hij tegenover de onnatuurlijke Fransche tragedieën: "Fransoosje, wat wou jij in die Grieksche wapenrusting uitvoeren? ze is je toch immers veel te groot en veels te zwaar!"
Reeds vroeger heeft Wolfgang Shakespeare zijn meester genoemd (in een brief aan Oeser), maar nu pas dringt hij in hem door. Een nieuwe wereld – zoo zal hij het weldra in een Gedenkrede zeggen – gaat voor hem open, en blijft voortbestaan naast de wereld die woelt om hem henen. Door Shakespeares voorbeeld voelt hij zijn scheppingskracht van alle opgelegde mooidoenerij bevrijd en nu pas durft hij "springen". Natuur, natuur! niets zoo natuurlijk als Williams menschen! – wil hij verkondigen. Maar hij ziet op 't zelfde oogenblik dat die menschen niet natuurlijk zijn. Want ze handelen als waren ze horologies met kast en cijferplaat van crystal; die wijzen, gelijk het hun betaamt, den loop der uren aan, doch men kan tegelijkertijd de raderen en de veeren onderscheiden, waardoor ze worden gedreven. Zóó ontwaart men de motieven die Shakespeares menschen regeeren. Met dat heldere inzicht in de mysteriën van ziel en karakter, dat goed en kwaad als tegenoverliggende polen begrijpt; met zwaar pathos of met woesten humor of met padvindend vernuft toont de Engelsche profeet hem: hoe de eigenaardigheden van ons Ik zich te pletter botsen tegen het groote, ondoorgrondelijke Geheel.
En in dat Straatsburg, waar de primitieve Duitsche volksaard door de binnendringende Fransche beschaving wordt gekruisd, leert Wolfgang beseffen dat zijn innerlijke strijd verknocht is aan den nationalen strijd: dat hij, zoo goed als heel de Duitsche literatuur, zich volstrektelijk los moet maken van het Fransche voorbeeld. Hij gaat de eens zoo gezochte Franschen minachten; hij heeft gemerkt dat zij, in conversatie met een vreemdeling, zich bepalen tot een angstvallig-beleefd corrigeeren van diens taalfoutjes; hun holle overmoed mishaagt hem; en Herder, die te Nantes en te Parijs heeft gewoond en daar enkele Fransche grooten heeft gekend, sterkt hem in zijn overtuiging. Zijn groote grief is, dat de Fransche geest bejaard is en aftakelt, en toch de mannen die vernieuwing kunnen brengen weert. Is het wonder dat een staat die een dapperen