Goethe: Een Levensbeschrijving. D'Oliveira Elias

Goethe: Een Levensbeschrijving - D'Oliveira Elias


Скачать книгу
8. Spessart. Georg brengt nu zoo stellige berichten van Weislingens afval, dat Götz hem moet gelooven. 9. Bamberg. Adelheid heeft Weislingen in haar macht; brengt hem in den waan dat ze zijn vrouw zal worden, als hij den keizer tegen Götz weet op te zetten. 10. Boerenbruiloft. De afpersingen die de Justitie den rechtzoekende doet ondergaan, versterken Götz in de meening, dat hij zich zelf recht mag verschaffen. Hij trekt op de Nürnbergers af.

      DERDE BEDRIJF: 1. 's Keizers tuin te Augsburg. Twee Nürnberger kooplieden beklagen zich bij keizer Maximiliaan over Götz' roofzucht; Keizer, toch al slecht geluimd, is vertoornd om deze nieuwe "zaak"; Weislingen bewerkt dat Maximiliaan tegen Berlichingen en diens vrienden zal optreden. 2. Jaxthausen. Ridder Sickingen komt om de hand van verlaten Maria vragen. 3. Kamp van Staatsleger. De officieren moeten Götz, wiens burcht zij belegeren, zoo mogelijk levend vangen; beteekenen hem den banbrief. 4. Jaxthausen. Maria wijst Sickingen niet direct af; deze zal twintig ruiters zenden en daarna de vrouwen afhalen. 5. Bamberg. Terwijl Weislingen tegen zijn vroegeren vriend op het oorlogspad is, versmaadt Adelheid de warme lippen van zijn page geenszins. 6. Jaxthausen. Franz Lerse (wiens dapperheid en kracht Götz vroeger aan den lijve gevoeld heeft) biedt zijn diensten aan; den vijand wordt een gevoelig verlies toegebracht. 7. Woud. Twee rijksknechten: de een, die voor zijn officieren wijn en brood moest halen, klimt in een boom, als Berlichingens troep nadert; de ander, die aan buikloop lijdt, komt in het moeras om. 8. Kamp. Een jongen aanvoerder, door Götz van zijn paard gereden, draagt men binnen. 9. Jaxthausen. Selbitz komt den belegerden te hulp en verzekert dat de heele aanslag op aanstichten van Weislingen is begonnen. 10. Kamp. Het rijksleger, dat reeds honderd man heeft verloren, bereidt een wanhopigen aanval voor. 11. Gebergte en woud. Götz deelt zijn strijdmacht in. 12. Heide. Botsing van de twee legers. 13. Hoogte met wachttoren. Een knecht vertelt den gewonden Selbitz den loop van het gevecht: Götz stoot aanvoerder van rijkstroepen van paard en verovert vaandel; Georg redt zijn meester het leven; overwinning. 14. Kamp. Bevelhebber scheldt op zijn soldaten, die bang zijn voor één man. 15. Jaxthausen. Götz gunt zijn dienaars, nadat zij een glaasje hebben gedronken, geen rust; Sickingen belooft Maria, haar broer ter zijde te staan; Götz heeft een pater besteld en zij worden een paar, met dood voor oogen. 16. Kamp. Van de 400 rijksknechten zijn 150 over: zij richten zich nu rechtstreeks tegen den burcht. 17. Jaxthausen. Als Götz van Georg verneemt, dat de aanrukkende hulptroepen totaal verstrooid zijn, jaagt hij de jonggetrouwden op reis, roerend afscheid: Selbitz zal Maria's bed niet bestijgen voordat hij Götz gered weet. Deze weigert zich over te geven en behandelt den parlementair onwelvoeglijk. 18. Keuken. Vrouwe Elisabeth zegt haren heer dat het slecht staat met voedsel. 19. Zaal. Georg en Lerse gieten kogels uit dakgoot en venstersponningen; Lerse beweegt den vijand, Götz en de zijnen vrijen aftocht toe te staan. 20. Eetzaal. De verdedigers van Jaxthausen brengen een laatsten heildronk uit op keizer en Vrijheid! 21. Slot-plein. Georg zadelt de paarden, zingt een deuntje. 22. Wapenzaal. Twee knechten, die buksen halen voor den aftocht, zien uit venster, dat de vijand den vooruitrijdenden Götz verraderlijk overweldigt…

      VIERDE BEDRIJF. 1. Herberg te Heilbronn. Elisabeth bereidt haren heer voor op komst van gerechtsdienaars. 2. Raadhuis. Een aantal sterke dappere burgers heeft zich op keizerlijk bevel verdekt opgesteld, om Berlichingen gedurende terechtzitting te overvallen. Götz verschijnt voor gerecht en staat den raadsheeren met zijn gewone vrijmoedigheid te woord; hij wijst de keizerlijke genade af, als hij moet bekennen een rebel te zijn, als men weigert hem te zeggen, wat er van zijn vrienden is geworden. Nu op wenk van raadsheer de gewapende burgers binnenstormen, rammelt hij ze dooreen, ontneemt een hunner zijn zwaard. Op hetzelfde moment bericht torenwachter dat Sickingen stad nadert om zijn zwager te bevrijden. 3. Groote zaal op Raadhuis. Als Berlichingen met kracht van wapens is verlost, wil hij zich weer in gevangenschap stellen. Sickingen vermaant hem, nu ook vrijheid voor zijn knechten te eischen. 4. Adelheids vertrek. Adelheid neemt Weislingen (met wien zij intusschen is gehuwd) kwalijk, dat Götz verlof heeft gekregen, op ridderlijk woord van eer in zijn burcht te wonen. Zij troost zich met de hoop, dat bij nieuwe keizers-keus de krachtige Karel (V) den troon zal bestijgen. Weislingen voelt (terecht) dat Karel hem reeds uit heur hart heeft verdrongen. Ook de liefde van zijn page houdt ze aan: ze mocht dien armen jongen eens noodig hebben! 5. Jaxthausen. In zijn ridderlijke ballingschap zoekt Götz vergeefs afleiding door het schrijven van zijn levensgeschiedenis. Georg en Lerse stellen zich door jacht schadeloos voor gedwongen rust. Zij brengen het bericht van den boerenopstand.

      VIJFDE BEDRIJF: 1. Plundering van een dorp. Vluchtelingen. Terwijl bloeddorstige boeren het dorp uitmoorden en – branden, blijkt dat ze behoefte gevoelen aan een krachtigen aanvoerder. 2. Veld. Götz, door dreigementen gedrongen, belooft vier weken hun bevelhebber te zijn, mits ze zich ordelijk gedragen; hij wordt heimelijk bewaakt. 3. Berg en dal: Weislingen en andere ridders spannen samen tegen de boeren. 4. Jaxthausen: Elisabeth beseft dat Götz' vijanden hem nu zullen beschuldigen, zijn ban te hebben verbroken. 5. Bij een dorp. De boeren storen zich niet aan hun belofte, zetten hun gruweldaden voort. Een onbekende waarschuwt Götz, dat de boeren van plan zijn hem uit den weg te ruimen. Een afdeeling plunderaars door bondstroepen gevangen. Als Götz de boeren ter verantwoording roept voor hun woordbreuk, ontstaat ruzie, waarbij hij een van de belhamels een geweldigen klap geeft. In gevecht met bondstroepen wordt Götz gewond. Weislingen hoopt hem nu te vernietigen. 6. Nacht in 't woeste woud. Zigeunerkamp. Götz, bloedend binnengereden, wordt gastvrij ontvangen. 7. Tent van het opperhoofd. Terwijl de Zigeuners Götz verbinden, overvallen staatsche troepen het kamp; dooden het opperhoofd en nemen Götz gevangen. 8. Adelheids slaapvertrek. De page, door Weislingen uitgezonden om op zijn vrouw het oog te houden, wordt 's nachts binnengelaten, en belooft, door Adelheid geliefkoosd, vergif in Weislingens drinken te doen. 9. Heilbronn, voor den toren (waar Götz gevangen zit). Elisabeth, beangst voor wreedheid van de overwinnaars, zendt Maria naar Weislingen, om voor Götz genade af te smeeken. 10. Weislingens slot. Weislingen, reeds onder invloed van het gif, beeft voor den ter dood veroordeelden Berlichingen. Op Maria's smeekbeden verscheurt hij het vonnis. Page, door wroeging gekweld, bekent, hem op last van zijn overspelige Adelheid te hebben vergiftigd, en springt door het venster in den Main; Maria bidt voor ziel van stervenden Weislingen. 11. In een duister eng gewelf. Veemgericht veroordeelt Adelheid tot dubbele straf van koord en zwaard. 12. Binnenplaats van een herberg. Maria heeft geen rust, voordat ze haar broer heeft weergezien. 13. In den toren. Götz, door vernedering ontzenuwd, mag een half uur in het tuintje van den cipier. 14. Tuintje. Maria meldt dat het doodvonnis is vernietigd. Als Götz echter verneemt dat zijn dappere knaap Georg, dien hij als een zoon bemint, is gesneuveld, voelt hij, dat hij zich heeft overleefd; sterft met het woord "Vrijheid" op de lippen.

      Als Herder, wien hij een afschrift van dit werk heeft gezonden, hem met zijn gewone bittere pedanterie toevoegt, dat hij zich door Shakespeare heeft laten bederven, en dat alles maar gedacht en niet geschàpen is, antwoordt hij dat hij zelf het maar als een eerste poging beschouwt, van plan is het om te smelten en met nieuwe, edele stof aan te vullen.

      Wèl mag hij zeggen, dat zijn Engelsche meester hem heeft leeren "springen". Niet alleen de ontembare veelheid van personen en voorvallen die hij kreeg te boeken, maar ook het bewustzijn dat hij – als partijleider – het eerste schoone werk van de school moet voortbrengen, heeft hem gedwongen, den door zijn tijdgenooten als wet gehuldigden grondvorm van het classiek-Fransche drama te verbreken. Een rijke, natuurlijk levende stof – meent hij – wordt vermoord als men haar wil concentreeren, zoodat zij zich afspeelt als éene handeling, op éene plaats, in enkele uren. Hij heeft, naar het voorbeeld van Shakespeare, zijn lezers of toeschouwers willen voeren van stad naar stad, door een bonte wisseling van gebeurtenissen, die zich over jaren uitstrekken. Maar hij heeft dit zoo overdreven, dat zijn werk er onoverzichtelijk, dus duister door wordt en de bijpersonen den Held overstemmen. Het streven naar woeste grootheid is uitgeloopen op vormeloosheid. De wetlooze vrijheid van den kunstenaar is omgeslagen in gril. Zoo volgt op het zich-laten-gaan, dat een eisch van Goethes periode is, met onafwijsbare noodzakelijkheid een poging tot zelfbeperking. Zoo wordt de uitvoerige natuurlijke waarheid in het kunstwerk ondergeschikt gemaakt aan het hoogere belang van de rustige klaarheid. En binnen korten termijn gaat nu vriend Wolf van enkel-genialen Sturm-und-Dränger zich ontwikkelen tot den zelfbewusten Goethe.

      Hij heeft – daar een wereld, geheel vervuld met de louter-manlijke heldendaden van den "laatsten ridder" hem onnatuurlijk, dus innerlijk-onwaar lijkt, een vrouwelijke drijfkracht behoeft – de figuur van de duivelachtig-verleidelijke Adelheid in het historiesch gegeven gemengd. Maar al schrijvende heeft hij zelf zich in


Скачать книгу