Oud en nieuw. Lagerlöf Selma
een mooier tuin gezien had, maar nu weet ik, dat hij niet kan opwegen tegen een anderen, dien ik ken.”
De abt had stellig een ander antwoord verwacht. Toen hij hoorde, dat de rooversvrouw een lusthof kende, die mooier was dan de zijne, verspreidde een zwakke blos zich over zijn verschrompelde wangen.
De tuinjongen, die er bij stond, begon ook dadelijk de rooversvrouw te berispen.
„Dit is de abt Hans,” zeide hij, „die zelf met groote vlijt en moeite de bloemen voor zijn tuin van verre en nabij bijeengebracht heeft. Wij weten allemaal, dat er geen rijker lusthof is in 't heele land van Skaane, en het past jou niet, jij, die 't heele jaar door in 't woeste bosch leeft, om over zijn werk te oordeelen.”
„Ik wil zijn of jouw werk niet beoordeelen,” antwoordde de rooversvrouw, „ik zeg alleen maar, dat als jelui den lusthof zien kondt, waar ik aan denk, dan zou jelui elke bloem, die hier staat, uitrukken en als onkruid weggooien.”
Maar de tuinjongen was vooral niet minder trotsch op de bloemen, dan de abt zelf, en toen hij die woorden hoorde, begon hij hoonend te lachen.
„Ik begrijp wel, vrouw,” zei hij, „dat je zoo mooi praat om ons te plagen. Dat zal wel een mooie lusthof zijn, dien je hebt aangelegd, tusschen dennen en jeneverbesstruiken in 't Göingebosch. Ik zou er mijn ziel wel om durven verwedden, dat je vroeger nooit binnen de muren van een tuin geweest ben.”
De rooversvrouw werd rood van ergernis, omdat ze zoo gewantrouwd werd, en ze riep uit: „Dat kan wel zijn, dat ik nooit te voren binnen een tuinmuur geweest ben, maar jelui monniken, die heilige menschen zijt, moest toch weten, dat het groote Göingebosch zich iederen Kerstnacht in een lusthof verandert om het geboorteuur van onzen lieven Heer te vieren. Wij, die in 't bosch leven, hebben dat nu ieder jaar bijgewoond, en in dien lusthof heb ik zulke heerlijke bloemen gezien, dat ik 't niet gewaagd heb mijn hand op te heffen om ze te plukken.”
Nu lachte de leekebroeder nog harder: „Je kunt hier nu wel staan pochen op iets wat geen mensch ooit zien kan. Maar ik geloof, dat 't niet anders dan leugens zijn, dat 't bosch het geboorteuur van Christus vieren zou op een plaats, waar zulke goddelooze menschen wonen als jij en je man.”
„En toch is dat even waar,” zei de rooversvrouw, „als dat jij niet in den Kerstnacht naar 't bosch durft te komen om het te zien.”
De leekebroeder wilde haar weer antwoorden, maar de abt gaf hem een wenk te zwijgen. Want abt Hans had er al in zijn jeugd over hooren praten, dat het bosch zich in feestgewaad tooit in den Kerstnacht. Hij had er vaak naar verlangd het te zien, maar dat was hem nooit gelukt. Hij begon nu levendig en dringend aan de rooversvrouw te vragen, of hij met Kerstnacht naar het roovershol zou mogen komen. Als zij maar een van haar kinderen zou willen sturen om hem den weg te wijzen, dan zou hij daar alleen heenrijden en hij zou hen nooit verraden, maar integendeel hen beloonen zooveel maar in zijn macht was.
Eerst weigerde de rooversvrouw, want zij dacht aan haar man en het gevaar, dat hij liep, als zij Hans naar zijn hol reizen liet. Maar toen werd toch het verlangen hem te toonen, dat de lusthof, dien zij kende, schooner was dan de zijne, haar te machtig, zoodat ze toegaf.
„Maar meer dan één metgezel mag u niet meebrengen,” zei ze. „En u mag ons geen hinderlaag leggen of ons overvallen, zoo waarachtig als u een heilig man is.”
Dat beloofde de abt, en toen ging de rooversvrouw heen. Maar de abt gebood den leekebroeder, dat hij aan niemand zou verraden, wat ze overeengekomen waren. Hij vreesde, dat zijn monniken niet zouden toestaan, dat een oud man als hij naar het roovershol zou gaan, als zij iets van zijn plan ontdekten.
Zelf was hij ook niet voornemens zijn plan met iemand te bespreken. Maar toen gebeurde het, dat de aartsbisschop Absalom van Lund op zijn reis in die buurt kwam en een nacht te Oved overbleef.
Toen de abt Hans hem zijn huis liet zien, dacht hij weer aan het bezoek van de rooversvrouw, en de leekebroeder, die daar aan 't werk was, hoorde hoe de abt aan den aartsbisschop van den roover vertelde, die veel jaren daar vogelvrij in 't bosch geleefd had en om een vrijbrief voor hem vroeg, zoodat hij weer een eerlijk leven onder de menschen kon leiden.
„Zooals het nu gaat,” zei de abt, „groeien zijn kinderen tot erger misdadigers op dan hij zelf is, en u zult gauw met een heele rooversfamilie daar in 't bosch te doen krijgen.”
Maar de aartsbisschop Absalom antwoordde, dat hij dien boozen roover niet wilde loslaten onder de eerlijke menschen op de vlakte. 't Was voor allen het beste, dat hij maar in zijn bosch bleef.
De abt kwam toen in vuur en begon aan den aartsbisschop te vertellen, dat het Göingebosch elk jaar zich in Kerstgewaad tooide om het roovershol heen.
„Als deze roovers niet erger zijn, dan dat Gods heerlijkheid zich voor hen wil vertoonen,” zeide hij, „dan kunnen ze toch niet te slecht zijn om bij de menschen genade te vinden.”
Maar de aartsbisschop had wel een antwoord klaar voor den abt. „Zooveel wil ik wel beloven, abt Hans,” zei hij en glimlachte, „dat ik, op den dag, dat u mij een bloem zendt uit dien Kersttuin in 't Göingebosch, u een vrijbrief geef voor alle vogelvrijen, waarvoor u me dat vragen wilt.”
De leekebroeder begreep wel, dat bisschop Absalom evenmin als hij het verhaal van de rooversvrouw geloofde; maar de abt merkte er niets van. Hij dankte Absalom voor zijn goede belofte en zei, dat hij hem die bloem zeker zou zenden.
De abt zag zijn wensch vervuld en den volgenden Kerstavond zat hij niet thuis op Oved, maar hij was op weg naar het Göingebosch. Een van de woeste kinderen van den roover sprong voor hem uit en als metgezel had hij den jongen, die met de rooversvrouw in den tuin gesproken had.
De abt had den heelen herfst door zeer naar deze reis verlangd en was nu heel blij, dat het er toe gekomen was. Maar met den leekebroeder was het heel anders gesteld. Hij hield bizonder veel van den abt en hij zou niet graag aan een ander hebben overgelaten met hem meê te gaan en hem te beschermen; maar hij geloofde volstrekt niet, dat zij een Kersttuin te zien zouden krijgen. Hij dacht niet anders, dan dat dit alles een strik was, dien de rooversvrouw met groote sluwheid gespannen had voor den abt, opdat hij in de handen van haar man vallen zou.
Terwijl de abt naar 't noorden door de woudstreek reed, zag hij, dat er overal toebereidselen voor het Kerstfeest gemaakt werden. In ieder boerenplaatsje werd er vuur in de badkamer aangemaakt, opdat die warm zou zijn voor het baden tegen den middag. Uit de voorraadschuur werden massa's vleesch en brood naar de kamers gedragen en van den dorschvloer kwamen de knechts met groote bossen stroo, die over den vloer gestrooid moesten worden.
Toen hij voorbij de dorpskerkjes reed, zag hij hoe de predikant en de koster bezig waren die te versieren met de mooiste altaarkleeden, die zij maar konden krijgen; en toen hij op den zijweg kwam, die naar het klooster van Bosjö leidde, zag hij, dat de armen van het klooster met stapels groote brooden en lange kaarsen aankwamen, die zij aan de kloosterpoort gekregen hadden.
Toen de abt al die toebereidselen voor het feest zag, kreeg hij nog meer haast. Hij dacht eraan, dat hem een nog grootere hoogtij wachtte, dan een van de anderen zou mogen vieren.
Maar de jongen jammerde en klaagde, toen hij zag hoe men zich ook op de kleinste hoeve voorbereidde voor het feest. Hij werd steeds angstiger en smeekte en bezwoer den abt terug te keeren en zich niet vrijwillig aan de handen van den roover over te geven.
Maar de abt zette den tocht voort, zonder zich aan zijn gejammer te storen. Hij liet al spoedig de bebouwde vlakte achter zich en kwam in de eenzame, woeste woudstreken. Hier werd de weg slechter. Die werd steenachtig en met dennennaalden bezaaid en brug noch vonder hielp hen over stroomen of beken. Hoe verder ze kwamen, hoe kouder het werd, en diep in het bosch kwamen ze aan een veld, met sneeuw bedekt.
't Was een lange en moeilijke reis door het bosch. Ze sloegen steile en glibberige zijpaden in en trokken voort over moerassen en drassige velden, drongen door hoopen afgewaaid hout en kreupelbosch heen. Juist toen het donker begon te worden, leidde het rooverknaapje hen over een wei met hooge boomen omgeven, waaronder kale loofboomen en groene naaldboomen waren. Achter dat veld verhief zich een bergwand, en daarin zagen zij een deur van dikke planken.
Nu begreep de abt Hans, dat zij aan 't eind van hun tocht gekomen waren en steeg van zijn paard.
't