Oud en nieuw. Lagerlöf Selma
heeft in het wetboek de pagina gevonden die hij gezocht heeft, en nu begint hij den eed luid en duidelijk voor te zeggen. Dan houdt hij op, om den beklaagde gelegenheid te geven zijn woorden na te spreken. En de beklaagde begint ze werkelijk te herhalen, maar hij vergist zich en de rechter moet weer van voren af aan beginnen.
Maar nu heeft ze ook geen spoor van hoop meer, nu weet ze, dat hij van plan is een valschen eed te doen, dat hij Gods toorn op zich laden zal voor heel zijn volgend leven. Daar staat ze en wringt de handen in haar hulpeloosheid, het is alles haar schuld, omdat zij hem heeft aangeklaagd.
Maar ze was ook zonder werk, ze leed honger en kou, er was gevaar, dat haar kind sterven zou. Tot wien kon ze zich anders wenden om hulp te krijgen?
Nooit had ze ook geloofd, dat hij zoo'n vreeselijke zonde zou begaan.
Nu heeft de rechter opnieuw den eed voorgezegd. In een oogenblik zal de daad bedreven zijn, een daad, die nooit meer ongedaan te maken is, nooit meer goed te maken, nooit meer uit te wisschen.
Nu de aangeklaagde opnieuw den eed begint te herhalen, vliegt zij naar voren, slaat de hand, die hij heeft uitgestrekt, op zij en rukt den Bijbel naar zich toe. Het is haar vreeselijke angst, die haar eindelijk moed gegeven heeft. Hij zal zijn ziel niet verliezen door een valschen eed, dat zal hij niet.
De gerechtsdienaar loopt dadelijk op haar toe, om haar den Bijbel af te nemen en haar tot de orde te roepen. Zij heeft een onuitsprekelijken angst voor alles, wat met de rechtbank in verband staat, en ze is in haar ziel overtuigd, dat wat ze nu gedaan heeft, haar in de gevangenis zal brengen. Maar ze laat den Bijbel niet los. Wat het ook kosten moge, hij zal den eed niet afleggen. Hij, die zijn onschuld bezweren wil, springt ook naar voren, om haar het boek af te nemen, maar zij verzet zich ook tegen hem.
„Je zult den eed niet doen,” roept ze, „je zult het niet.”
Wat er gebeurt, wekt natuurlijk de grootste verwondering! Het publiek dringt naar voren, naar de groene tafel, de advocaten beginnen op te staan, de griffier springt op met den inktkoker in de hand, om te voorkomen, dat hij omgegooid wordt.
Daar roept de rechter luid en toornig: „Stilte”, en allen blijven onbeweeglijk staan.
„Wat bezielt je? Wat heb je met dien Bijbel te maken?” vraagt de rechter met dezelfde harde en strenge stem.
Sinds ze haar angst lucht heeft gegeven door een wanhopige daad, is haar verlegenheid verminderd, zoodat ze antwoorden kan.
„Hij zal den eed niet doen.”
„Zwijg stil, en leg dat boek op zijn plaats,” beveelt de rechter.
Maar zij gehoorzaamt niet, ze houdt het boek met beide handen vast. „Hij zal den eed niet doen,” roept ze met onbeteugelde heftigheid.
„Wil je dan met alle geweld de zaak winnen?” vraagt de rechter met steeds scherper stem.
„Ik wil de zaak niet verder voortzetten!” barst ze uit met een luide, snijdende stem. „Ik wil hem niet dwingen om te antwoorden.”
„Waarom schreeuw je zoo?” vraagt de rechter. „Heb je je verstand verloren?”
Ze snakt naar adem, en tracht zich te bezinnen. Ze hoort zelf hoe ze schreeuwt. De rechter moet wel denken, dat ze gek geworden is, als ze niet kalm kan zeggen wat ze wil. Ze spant nog eens al haar krachten in om haar stem meester te worden, en dezen keer gelukt het haar.
Ze zegt langzaam, ernstig, luid, terwijl ze den rechter strak aanziet: „Ik wil de zaak niet verder vervolgen. Hij is de vader van mijn kind, maar ik houd nog van hem. Ik wil niet, dat hij een valschen eed zal doen.”
Zij staat rechtop en vast besloten midden voor de groene tafel, en blijft den rechter vlak in het strenge gezicht zien. Hij zit met beide handen op de tafel gesteund, en wendt een tijdlang de oogen niet van haar af.
Terwijl de rechter haar aanziet, verandert hij geheel en al.
Al het slappe en ontevredene, dat op zijn gezicht lag, verdwijnt, en zijn groot, grof gezicht wordt mooi, doordat hij zoo bewogen wordt.
Zie eens, denkt de rechter, zie eens, zoo is mijn volk. Ik zal er mij niet meer aan ergeren, nu er zooveel liefde en godsvrucht bij een van de geringsten te vinden is.
Opeens voelt de rechter, dat hem de oogen vol tranen schieten, en dan slaat hij ze bijna beschaamd neer. Hij werpt een snellen blik om zich heen. Nu ziet hij, dat de griffier en de leensman en heel de lange rij van advocaten zich voorover hebben gebogen, om het meisje aan te zien, dat daar voor de groene tafel staat met den Bijbel tegen zich aangedrukt En hij ziet, dat er een glans op al die gezichten ligt, alsof ze iets heel moois gezien hebben, dat hen blij heeft gemaakt tot diep in hun ziel.
En dan ziet de rechter naar het publiek, en het komt hem voor, dat alle menschen stil zitten, en diep ademhalen, alsof ze zoo juist gehoord hebben, waar ze het allermeest naar verlangden.
Het allerlaatst ziet de rechter naar den beklaagde. Nu staat hij met gebogen hoofd en neergeslagen oogen.
De rechter wendt zich opnieuw naar het arme meisje.
„We zullen doen wat je wilt,” zegt hij. „De zaak moet afgevoerd worden,” zegt hij tegen den griffier.
De beklaagde maakt een beweging, alsof hij er tegen op wil komen.
„Wat is dat nu?” roept de rechter hem toe. „Heb je er iets tegen?”
De beklaagde buigt het hoofd nog dieper, en zegt nauwelijks hoorbaar: „Ach neen, het is maar het beste, dat het zoo blijft.”
De rechter blijft nog een oogenblik zitten. Dan schuift hij langzaam zijn stoel achteruit, staat op en gaat om de tafel naar de eischeresse toe.
„Ik dank je, kind,” zegt hij, en reikt haar de hand.
Zij heeft den Bijbel neergelegd, en staat te schreien, en ze droogt haar tranen met den opgerolden zakdoek.
„Ik dank je, kind,” zegt de rechter nog eens, en hij neemt haar hand zoo zacht en voorzichtig, alsof die iets heel teers en kostbaars was.
HOE GROOTVADER GROOTMOEDER KREEG
Is dat niet wonderlijk? Toen Grootvader Grootmoeder vroeg, wilde ze hem volstrekt niet hebben.
Grootmoeder was toen jong: 's nachts zette ze papillotten in 't haar en overdag droeg ze groote, dikke krullen. Grootmoeder droeg lange, witte paarlen als oorbellen en Grootmoeder was heel mooi.
Grootmoeder had veel aanbidders om uit te kiezen. Ze liep er over te denken of ze met een jongen baron zou trouwen, die juist het bestuur over zijn vaderlijk landgoed had gekregen, of dat het misschien wijzer wezen zou haar neef te nemen, die op 't punt was in den gemeenteraad van Malmö benoemd te worden. Die twee waren knappe mannen, maar Grootvader was leelijk. Vooral zijn handen waren zoo leelijk als 't maar kon. In zijn kindsheid had hij als bedelaar langs de wegen gezworven. Hij had den heelen winter in de kou buiten geloopen, en het is vrij zeker, dat hij nooit wanten gebruikt had.
Grootvader werd knapper, toen hij ouder werd en grijs haar kreeg. Toen hij jong was zag hij er te wild en te somber uit met zijn dikken, zwarten haarbos. 't Was nooit zoo goed gegaan met Grootvader, als hij niet heel vroeg grijs haar en grijze wenkbrauwen gekregen had. Vroeger zag hij er uit als een roover en dat ging toch niet aan voor een predikant.
Grootmoeder vertelde dikwijls, dat toen Grootvader in de pastorie was aangesteld als kapelaan bij haar vader, den proost, en daar aan kwam zetten met bloote voeten en de schoenen over zijn rug hangend aan een stok, dien hij over den schouder droeg, scheelde het niet veel of haar moeder had hem voor een landlooper aangezien en hem weggejaagd, en ze was altijd een beetje bang voor haar zilver geweest, zoo dikwijls Grootvader in de eetzaal kwam. En de oude proost bleef zelf preeken de eerste Zondagen, omdat hij 't niet over zich verkrijgen kon, dien wilden roover op den preekstoel te laten.
Maar 't eerste wat Grootvader deed, toen hij in de pastorie kwam, was verliefd op Grootmoeder worden. Dat deed hij al zoodra hij aan tafel kwam. En wonderlijk was dat ook niet, want Grootmoeders haar was zacht en glanzend, haar oogen waren diep en zacht, en haar tint was blank en roze. De vorm van haar gezicht was buitengewoon mooi en in de wang had ze een kuiltje, dat nu nog te zien is, als ze lacht.
Grootmoeder