Oud en nieuw. Lagerlöf Selma
schrikte geducht toen ze voor 't eerst merkte, dat Grootvader van haar hield. Ze durfde haast niet alleen in den tuin of op den weg te loopen. Iemand, die zulke oogen als Grootvader had, kon ze niet laten te verdenken van achter struiken en boomen op de loer te liggen om haar te schaken.
Grootmoeders vader schreef in stilte aan den bisschop en het consistorie om een anderen kapelaan. Die hem gezonden was, kon hij heelemaal niet gebruiken.
Hij kon 't niet verdragen Grootvader in zijn pastorie te hebben. Hij was een echte wilde. Hij zat aan tafel als een boer en lag met beide ellebogen op het tafellaken. Hij spuwde op den grond en liep op grove vetleeren laarzen, die haar sporen op 't tapijt achterlieten.
Vier heele weken liep Grootvader in de pastorie rond, zonder dat hij iets te doen had. De oude proost wilde hem evenmin in 't kerkeboek laten schrijven, als hij hem naar den preekstoel wilde zenden. Grootvader zweeg en beklaagde zich niet.
't Scheen wel of hij genoeg te doen had met Grootmoeder te volgen op al haar wegen. Grootmoeder zat gewoonlijk te weven op een klein kamertje in den gevel van 't huis. Grootvader ontdekte, dat hij, als hij een zolder opging en over den hooizolder klauterde en door een schuurzoldertje kroop, waar de grond uit losse latten bestond, aan een luik kwam, dat op het venster van het weefkamertje uitzag. En voor dat luik zat Grootvader in elkaar gehurkt uur aan uur, en zag naar Grootmoeder, die met bloote armen en de rozen op de wangen aan den weefstoel werkte.
't Duurde niet lang of Grootvader had ontdekt waar 't lievelingsplekje van Grootmoeder in den tuin was. De heele tuin was namelijk zóó met hagen omringd, dat men er even ingesloten zat, als in een kamer; maar er was een hekje, dat naar de akkers leidde en daar stond Grootmoeder graag. En terwijl zij daar stond met de ellebogen op het hekje geleund en ver over 't wijde veld keek, lag Grootvader daar verscholen in 't hooge koren en had de oogen niet van haar af.
Toen Grootvader vier weken in de pastorie geweest was, kreeg de oude proost een brief van den bisschop, dat zijn verzoek was toegestaan en dat hij Grootvader maar wegzenden moest. En hij was er zoo blij om, dat hij er geen oogenblik meê wilde wachten. Hij stak den brief van den bisschop in den zak en ging zelf naar de kamer van Grootvader om hem den inhoud van den brief meê te deelen.
Grootvader zat te schrijven toen de oude proost binnenkwam.
Hij schreef een preek, maar hij werd zoo verlegen, alsof hij een brief aan zijn meisje schreef. Hij kon nauwelijks spreken over wat hij deed, toen de proost hem vroeg wat hij daar in de la van zijn schrijftafel wegsloot.
De proost wist immers, dat hij nu van Grootvader afkomen zou, en daarom was hij vriendelijker tegenover hem gestemd dan vroeger. En voor 't eerst vroeg hij zich verwonderd af, hoe 't toch kwam, dat Grootvader was zooals hij was, en waarom zoo'n man predikant had willen worden.
Hij begon Grootvader uit te vragen en die vertelde hem alles. Hij had altijd zoo'n lust gehad om te preeken. Hij had voor de boomen langs den weg gepreekt, als hij met zijn moeder liep te bedelen. Hij wist niet hoe hij op de gedachte gekomen was, maar hij had altijd gewenscht predikant te worden om te mogen preeken naar hartelust.
De oude proost verbaasde er zich over, dat hij, die zoo arm geweest was, de school had kunnen doorloopen en Grootvader vertelde hoe dat gegaan was. En 't was alsof hij zijn heelen leertijd lang honger en kou geleden had. Maar onder alle moeilijkheden door had Grootvader zich getroost met aan dat uur te denken, wanneer hij zijn stem zou mogen verheffen en spreken in Gods huis.
Keer op keer stak de proost de hand in den zak om den brief van den bisschop er uit te halen, maar hij had er het hart niet toe. In plaats daarvan vroeg hij de preek te mogen lezen, die Grootvader bezig was te schrijven. Hij las die, schudde het hoofd en ging heen zonder een woord te zeggen. Maar den volgenden Zondag preekte Grootvader en deed dat lang niet slecht!
En van dat oogenblik af probeerde de oude proost Grootvader op te voeden. Hij leerde hem preeken en de kerkeboeken houden.
Maar hij zei dikwijls, dat hij geen grooter offer gebracht had, dan toen hij besloot Grootvader niet weg te zenden.
Maar als nu een oud, verstandig man zooveel moeite had zich met Grootvader te verzoenen, moest dat nog veel moeilijker wezen voor Grootmoeder, die nog maar even twintig jaar was.
Het was op een mooien Zondagmiddag midden in den zomer. De pastorie was vol gasten en ze waren allen uit rijden in 't groote bosch van 't naburige buiten. Grootmoeder was de eenige, die thuis was. Ze moest zeker op het huis passen, want de dienstboden hadden vrijaf, zoodat er geen knecht of meisje in de heele pastorie was.
Grootmoeder wist wel, dat Grootvader thuis was, maar ze wist ook, dat hij naar een naburige gemeente moest om te preeken. Zij had zeker niet alleen thuis durven blijven, als ze niet geweten had, dat hij genoodzaakt zou zijn heen te gaan.
Maar vóór Grootvader naar de kerk ging, wilde hij zich verfrisschen door een teug uit den zilveren beker, die altijd op de dientafel in de eetzaal stond. En toen hij in de kamer kwam en Grootmoeder daar alleen vond, vroeg hij haar ten huwelijk.
Grootmoeder zei gauw: „neen”, en Grootvader ging dadelijk heen zonder te smeeken of aan te dringen.
En Grootmoeder was heel blij, dat die verklaring achter den rug was.
Grootmoeder ging naar den grooten spiegel in de voorkamer en maakte een pirouette er voor. Toen ze zag hoe mooi en blond ze was, lachte ze om den zwarten kapelaan, die dacht dat hij haar krijgen zou.
Op 'tzelfde oogenblik kromp ze ineen van schrik. Ze meende, dat ze wat hoorde. Ze luisterde ademloos en gespannen. Daar was stellig iemand, die schreide in de aangrenzende kamer.
Ze dacht, dat een van de gasten was thuisgekomen en ze ging de eetzaal binnen om te zien, wie het wezen kon. Daarbinnen hoorde ze het schreien heel duidelijk, maar er was geen levend wezen in de kamer. De eetzaal was groot, maar er was geen plaats om zich te verstoppen. Toch zocht Grootmoeder onder de tafel en achter de bamboestoelen. Ze keek in 't hoekje van den haard, in de kast en achter de deuren. Neen, er was geen mensch in de kamer. Maar aldoor, terwijl Grootmoeder zocht, hoorde ze duidelijk, dat er iemand schreide. En 't schreien kwam van een plaats bij 't venster, ongeveer daar waar Grootvader gestaan had, toen hij haar gevraagd had.
Grootmoeder probeerde met zichzelf te beredeneeren, dat het louter verbeelding was. Ze zette de tanden vast op elkaar en naderde moedig de plaats, waar het schreien vandaan kwam, en dacht, dat het dan wel zou ophouden, maar het hield niet op; het zuchten en snikken hield aan.
't Was duidelijk, dat er iemand schreide op twee passen afstand van haar. Maar ze zag niemand.
't Was een schreien, alsof een mensch 't gezicht in de handen verborg en zich op den grond wierp en schreide, alsof zijn hart breken zou. Ten slotte werd Grootmoeder zóó bang, dat ze moest gaan zitten om niet neer te vallen. En zoo zat ze stil, een heel kwartier lang, terwijl de onzichtbare maar aldoor schreide. Grootmoeder kon geen vinger verroeren. Ze kon niet wegloopen en ook niet roepen. Ze zat daar doodsbleek, met krampachtig saamgevouwen handen en bij iederen snik rilde ze van ontzetting.
Maar éénmaal in al dien tijd verroerde ze zich. Opeens kwam ze op de gedachte, dat 't schreien van iemand kon komen, die buiten voor het venster zat. „Misschien zit daar iemand buiten het venster te schreien,” zei ze in zichzelf, „en ben ik hier bang voor niets.” En toen dwong ze zichzelf tot opstaan, 't venster open te doen en er uit te zien. Maar er was niemand, en opnieuw zonk ze neer in haar stoel.
Grootmoeder dacht, dat iemand, die zóó schreide, een verdriet moest hebben zóó groot, als ze niet wist, dat er in de wereld bestaan kon. 't Moest een ziel zijn, die in zoo'n angst verkeerde, dat de dood een verlichting wezen moest. 't Was alsof niets ter wereld hem zou kunnen troosten, die zóó schreide.
Voor 't eerst in haar leven begreep Grootmoeder wat lijden beteekende. Want die onzichtbare schreide zóó, dat Grootmoeder meê had moeten schreien, als ze niet zoo totaal van schrik verlamd was geweest.
Ze vond, dat dit een schreien was, alsof 't kwam van een verdoemde ziel, die uit den hemel verbannen werd.
En dat duurde een kwartier; toen hoorde Grootmoeder, dat de klokken van de kerk in de naburige gemeente begonnen te luiden. Ze dacht aan den kapelaan. Nu had de koster hem zien aankomen op den weg door het veld tusschen de akkers en nu begon hij te luiden. En ze dacht, dat ze