Oud en nieuw. Lagerlöf Selma
uit het veld schoten bloemen op, zoo groot als menschengezichten. De abt dacht aan de bloem, die hij voor bisschop Absalom moest plukken, maar de een groeide nog heerlijker op dan de ander en hij wilde de allerschoonste voor hem kiezen.
De eene lichtgolf na de ander kwam aan, en nu was de lucht zóó vol licht, dat ze schitterde. En al de lust en de glans en de vreugde van den zomer lachte den abt toe. Hij meende, dat de aarde geen grooter vreugde geven kon dan die hem 't hart deed zwellen over het snelle aankomen van dit schoone jaargetij. En hij zei in zich zelf: „Nu weet ik niet wat de volgende lichtgolf nog meer aan heerlijkheid brengen kan.”
Maar het licht bleef toestroomen en nu scheen het den abt toe, dat het iets uit een oneindige verte meebracht. Hij voelde, dat bovenaardsche lucht hem omgaf en hij begon, bevend van aandoening, te verwachten, dat nu eerst de aardsche vreugde gekomen was, de vreugde des hemels in aantocht was.
De abt merkte op, dat alles stil werd: de vogels zwegen, de jonge vossen speelden niet meer, en de bloemen hielden met groeien op.
De zaligheid, die naderde, was zoo groot, dat het hart wilde stilstaan, de oogen schreiden, zonder dat men het wist, – de ziel verlangde weg te mogen vliegen, de eeuwigheid in. Heel, héél van verre klonken harptonen, en bovenaardsch gezang naderde als een suizend fluistren.
De abt vouwde de handen en zonk op de knieën. Zijn gelaat straalde van zaligheid. Nooit had hij gedacht, dat het hem zou vergund worden reeds in dit leven, de vreugde des hemels te genieten en de engelen Kerstliederen te hooren zingen.
Maar achter den abt stond de tuinjongen, die met hem meê gekomen was. Hij zag het rooverbosch vol groen en bloemen en hij werd inwendig boos, omdat hij zag, dat hij nooit zoo'n lusthof zou kunnen maken, al werkte hij nog zoo hard met schoffel en spa. En hij kon niet begrijpen, dat God zulke visioenen aan dat rooversvolk verspilde, die zijn gebod niet in eere hielden.
Duistere gedachten woelden in zijn hoofd. „Dat kan geen echt wonder zijn,” dacht hij, „dat zich hier voor die misdadigers vertoont. Dat kan niet van God komen, maar moet uit tooverij ontstaan. Dit is hier gezonden door de list des duivels. 't Is de macht van den Booze, die ons behekst en ons dwingt te zien wat niet bestaat.”
In de verte klonken de engelen-liederen, maar de leekebroeder meende, dat het de booze duivelsmachten waren, die naderden. „Ze willen ons verlokken en verleiden,” zuchtte hij. „Nooit komen we heelhuids hier van daan. We worden betooverd en aan den Booze verkocht.”
Nu waren de engelenscharen zoo nabij, dat de abt hun lichte gestalten zag schemeren tusschen de stammen in 't woud. En de leekebroeder zag hetzelfde als hij; maar hij dacht er alleen aan hoe afschuwelijk het toch was, dat de booze geesten zich met die kunsten bezighielden in den nacht, dat de Verlosser geboren was. Dat was immers alleen om des te beter de christenen te kunnen bedriegen.
Al dien tijd hadden vogels om 't hoofd van den abt gevlogen en hij had ze in de hand kunnen nemen. Maar de dieren waren bang voor den leekebroeder: geen vogel had zich op zijn schouder gezet en geen slang speelde aan zijn voeten. Maar nu was er een boschduifje, dat merkte, dat de engelen nabij waren; ze vatte moed, vloog op den schouder van den leekebroeder en vlijde haar kopje tegen zijn wang. Toen meende hij, dat het toovergedoe hem zoo nabij kwam om hem te verzoeken en te verleiden. Hij sloeg met de hand naar het duifje en riep zóó hard, dat het door 't bosch weerklonk: „Ga jij terug naar de hel, waar je vandaan gekomen bent!”
Juist toen waren de engelen zoo nabij, dat de abt hun groote vleugels hoorde ruischen, en hij had zich ter aarde gebogen om hen te begroeten. Maar toen de woorden van den leekebroeder weerklonken, werd hun gezang plotseling afgebroken en de hooge gasten keerden zich om en vluchtten. En evenzoo vluchtten het licht en de zachte warmte in onuitsprekelijken schrik voor de koude en de duisternis in een menschenhart. 't Duister zonk als een dekkleed over de aarde, de koude kwam terug, de planten op het veld krompen ineen, de dieren snelden weg, 't geruisch der watervallen verstomde, 't loof viel van de boomen, ritselend als regen.
De abt voelde hoe zijn hart, dat zooeven nog van zaligheid overvloeide, zich nu krampachtig samentrok in onlijdelijke smart. „Nooit zal ik dit kunnen overleven,” dacht hij, „dat de engelen mij zóó nabij waren en verdreven werden, dat zij Kerstliederen voor mij wilden zingen en op de vlucht werden gejaagd.”
Opeens dacht hij aan de bloem, die hij bisschop Absalom beloofd had, en hij boog zich naar den grond en tastte tusschen 't mos en 't loof om nog iets te vinden op 't laatste oogenblik. Maar hij voelde hoe de aarde bevroor onder zijn vingers en hij zag hoe de witte sneeuw kwam aanglijden over het veld.
Toen deed zijn hart nog meer pijn. Hij kon zich niet oprichten, maar bleef op het veld liggen.
Maar toen de rooversfamilie en de leekebroeder al tastend in de diepe duisternis naar de grot teruggekomen waren, misten zij abt Hans. Zij namen brandend hout uit het vuur en gingen hem zoeken. En zij vonden hem dood in de sneeuw liggen.
En de leekebroeder begon te jammeren en te schreien, want hij begreep, dat hìj den abt gedood had, doordat hij hem den beker der vreugde van de lippen gerukt had, waarnaar hij zoozeer had gedorst.
Maar toen de abt naar Oved gebracht was, zagen zij, die zorg droegen voor den doode, dat hij de rechterhand stijf gesloten hield om iets, dat hij in zijn stervensuur moest gegrepen hebben. Toen zij de hand eindelijk open kregen zagen zij, dat wat hij met zulk een kracht had vastgegrepen, een paar witte bolletjes waren, die hij uit het mos en 't loof gerukt had. En toen de leekebroeder, die den abt vergezeld had, de bolletjes zag, nam hij ze en zette ze in den grond, in den tuin van abt Hans.
Hij verzorgde ze en wachtte 't heele jaar of er ook bloemen uit zouden opkomen, maar hij wachtte te vergeefs lente, zomer en herfst. Toen eindelijk de winter gekomen was en alle bladen en bloemen dood waren, wachtte hij niet langer.
Maar toen de Kerstavond kwam, herinnerde alles zóó sterk aan abt Hans, dat hij naar den tuin ging om daar aan hem te denken. En zie, toen hij nu voorbij de plaats kwam, waar hij de kale bolletjes in den grond gelegd had, zag hij, dat daar welige groene stengels uit waren opgekomen, die fraaie bloemen met zilverwitte bladeren droegen.
Hij riep alle monniken van Oved bijeen, en toen zij zagen, dat dit plantje op Kerstavond bloeide, als alle andere bloemen dood zijn, begrepen zij, dat het werkelijk door abt Hans uit den Kerstlusthof in het Göingebosch was gehaald. Maar de leekebroeder zei tot de monniken, dat nu er zulk een groot wonder was gebeurd, ze een paar van de bloemen aan bisschop Absalom moesten zenden.
Toen de leekebroeder voor bisschop Absalom verscheen, reikte hij hem de bloemen toe en zeide: „Dit zendt abt Hans u. Dit zijn de bloemen, die hij beloofde voor u te plukken in den Kerstlusthof in het Göingebosch.”
Toen bisschop Absalom de bloemen zag, die in den winter uit de aarde waren opgekomen, en die woorden hoorde, werd hij zoo bleek, alsof hij een doode ontmoet had. Hij bleef een poos zwijgend zitten en toen sprak hij: „Abt Hans heeft trouw zijn woord gehouden. Nu zal ik ook het mijne houden.”
En hij liet een vrijbrief schrijven voor den wilden roover, die van zijn jeugd af vogelvrij door het bosch gezworven had. Hij gaf den brief aan den leekebroeder en deze trok naar 't bosch en vond zijn weg naar het roovershol. Toen hij daar op Kerstdag binnenkwam, ging de roover hem met opgeheven bijl te gemoet: „Ik zal jelui monniken neêrhouwen, zoo veel ik er maar krijgen kan,” zei hij. „Zeker is het om jelui, dat het Göingebosch zich vannacht niet met Kerstpracht heeft bekleed.”
„Dat is alleen mijn schuld,” antwoordde de leekebroeder, „en ik wil graag sterven, maar eerst moet ik u een boodschap van abt Hans brengen.”
En hij haalde den brief van den bisschop te voorschijn en sprak er met hem over, dat hij vrij was en toonde hem het zegel van Absalom, dat aan het perkament hing.
„Van nu af aan zult gij en uw kinderen in het Kerststroo spelen en Kerstfeest vieren onder de menschen, zooals abt Hans dat wenschte,” zeide hij.
Toen bleef de roover bleek en stom staan. Maar de rooversvrouw zeide uit zijn naam: „Abt Hans heeft trouw zijn woord gehouden, nu zal mijn man ook zijn woord houden.”
Maar toen de roover en zijn vrouw het roovershol verlieten, trok de leekebroeder daarin en woonde daar verder alleen in het bosch. En hij bad dagelijks, dat zijn hardheid hem vergeven mocht worden. En niemand mag een