Oud en nieuw. Lagerlöf Selma
met kale steenen wanden. De rooversvrouw zat bij een houtvuur, dat midden op den vloer brandde. Tegen den wand waren bedden van dennetakjes en mos gespreid en op een daarvan lag de roover te slapen.
„Kom binnen, jelui daarbuiten,” riep de rooversvrouw, zonder op te staan, „en neem de paarden meê in de kamer, zoodat ze niet doodgaan van de nachtkou.”
De abt ging moedig de grot binnen, en de leekebroeder volgde hem. 't Was er armoedig en er was niets gedaan om 't Kerstfeest te vieren. De rooversvrouw had gebakken noch gebrouwen, ze had geveegd noch geschuurd. Haar kinderen lagen op den grond om een ketel, waar ze uit aten, en er was niets in dan een waterachtige soep.
Maar de rooversvrouw was even trotsch en waardig als een gezeten boerenvrouw. „Ga nu hier zitten, abt Hans, en warm u,” zei ze. „En als u eten bij u hebt, eet dan wat. Want het eten, dat we hier in 't bosch klaarmaken, denk ik niet, dat u smaken zal. En als u moe is na de reis, moet u later op een van die bedden daar gaan slapen. U hoeft niet bang te zijn, dat u zich verslapen zult, want ik blijf hier bij 't vuur zitten waken, en ik zal u roepen, zoodat u alles zien zult, waarvoor u gekomen is.”
De abt gehoorzaamde de rooversvrouw en nam zijn knapzak. Maar hij was zoo moe na de reis, dat hij nauwelijks kon eten en zoodra hij zich op het bed had uitgestrekt, sliep hij in. Den leekebroeder werd ook een bed aangewezen om op te rusten, maar hij durfde niet slapen. Hij meende, dat hij den roover in het oog moest houden, zoodat hij niet opstond en den abt gevangennam. Maar langzamerhand overmande zelfs hem de vermoeidheid, zoodat hij insliep.
Toen hij wakker werd zag hij, dat de abt van het bed was opgestaan en nu bij het vuur met de rooversvrouw zat te praten. De roover zat bij hen. – 't Was een lange magere man – hij zag er moe en zwaarmoedig uit. Hij zat met den rug naar den abt gekeerd en het was alsof hij niet weten wilde, dat hij naar het gesprek luisterde.
De abt vertelde aan de rooversvrouw van alle toebereidselen voor het Kerstfeest, die hij onderweg gezien had en herinnerde haar aan 't Kerstmaal en de vroolijke Kerstspelen, waar ze zeker in haar jeugd aan had meêgedaan, toen ze in vrede onder de menschen leefde.
„'t Is jammer voor uw kinderen, dat ze nooit meê mogen doen, als de anderen verkleed op straat spelen en in 't Kerststroo rollen,” zei de abt.
De rooversvrouw had eerst kort en stug geantwoord; maar langzamerhand sprak ze zachter en luisterde met meer aandacht.
Opeens keerde de roover zich naar den abt, en hield hem de gebalde vuist voor het gezicht.
„Jou ellendige monnik! ben jij hier gekomen om mijn vrouw en kinderen van mij weg te lokken? Weet je niet, dat ik vogelvrij ben en het bosch niet uit mag komen?”
De abt zag hem rustig vlak in de oogen. „Mijn plan is u een vrijbrief te bezorgen van den aartsbisschop,” zei hij.
Nauwelijks had hij dat gezegd, of de roover en zijn vrouw begonnen luid te lachen. Zij wisten wel wat voor genade een boschroover te wachten had van bisschop Absalom! – „Ja, als ik een vrijbrief van Absalom krijg,” zei de roover, „dan beloof ik je, dat ik nooit weer stelen zal, – zelfs geen gans.”
De tuinjongen was verontwaardigd, dat de roovers durfden te lachen om den abt; maar deze zelf scheen heel vergenoegd.
De jongen had hem bijna niet zoo vriendelijk en tevreden gezien bij de monniken te Oved, als hij nu bij de woeste roovers was.
Maar opeens stond de rooversmoeder op. – „U zit hier zoo te praten, abt Hans,” zei ze, „dat we vergeten op het bosch te letten. Nu hoor ik zelfs hier in de grot hoe de Kerstklokken luiden.”
Nauwelijks had ze dat gezegd of allen sprongen op en vlogen naar buiten.
Maar in 't bosch vonden ze nog duistren nacht en kouden winter. Het eenige wat ze hoorden was een ver-verwijderd klokgelui, dat werd aangedragen door een zachten zuidenwind.
„Hoe zal nu dat klokgelui dat doode bosch kunnen wekken?” dacht de abt. Want nu hij midden in de duisternis van den winter stond, geloofde hij, nog vaster dan vroeger, dat het onmogelijk was, dat hier een lusthof zou opbloeien.
Maar toen de klokken een poosje geluid hadden, ging er plotseling een lichtschijn door het bosch. Onmiddellijk daarna werd het weer even duister, – maar toen kwam het licht terug. 't Worstelde zich voort als een lichtende nevel tusschen de donkere boomen. En zooveel werkte het uit, dat de duisternis een zwak morgengloren werd.
Toen zag de abt, dat de sneeuw van het veld verdween, alsof iemand een mat wegtrok en dat de grond groen begon te worden; – massa's slangen kwamen te voorschijn, in elkaar gerold, als groote krakelingen. De erica, die op de steenhoopen groeide en de wilde rozemarijn, die in 't mos wortelde, kleedden zich snel met nieuw groen. De mosheuveltjes zwollen op en werden hooger, en lentebloemen schoten op met zwellende knoppen, die al een zweempje kleur hadden.
't Hart van den abt sloeg hevig toen hij de eerste teekenen van 't ontwaken van 't bosch zag. „Zal ik, oude man, zulk een wonder mogen zien?” dacht hij en zijn oogen schoten vol tranen.
Toen werd het weer zoo donker, dat hij vreesde, dat de nachtelijke duisternis opnieuw de overmacht zou krijgen.
Maar dadelijk kwam weer een golf van licht doorbreken. Die bracht een bruisen van beken en ontdooide watervallen mee. Toen ontloken de bladen aan de loofboomen zoo snel, alsof 't groene vlinders waren, die waren komen aanvliegen en zich op de takken hadden neergezet. En niet alleen de boomen en planten werden wakker. De kruissnavel begon in de takken heen en weer te huppelen; de specht hamerde op de stammen, dat de splinters er af vlogen. Een vlucht spreeuwen, die 't land in moesten, streken op den top van een denneboom neer om te rusten. 't Waren prachtige spreeuwen, 't puntje van elke veer was helder rood, en als de vogels zich bewogen, schitterden ze als edelsteenen.
Alles bleef een poos stil, maar toen begon het opnieuw. Een sterke, warme zuidenwind kwam aan en zaaide over het veld in het bosch al die arme zaden uit het zuiden, die door vogels en schepen en stormen aan land gebracht waren, en doordat de grond zoo hard was, er nergens zouden kunnen bloeien; en ze schoten wortel en maakten, zoodra ze den grond raakten, takken en loten.
Toen de volgende lichtgolf aankwam, bloeiden blauwbes en erica. Grauwe ganzen en kraanvogels riepen hoog in de lucht, de bergvinken bouwden hun nest, en de jonge eekhorens begonnen in de boomtakken te spelen.
Alles begon nu zoo gauw te gaan, dat de abt geen tijd had er over te denken wat een wonder er gebeurde. Hij had enkel tijd om zijn ooren en oogen te gebruiken. De volgende lichtgolf, die aankwam, bracht den geur van pas-geploegde akkers meê. Heel in de verte hoorde men de veehoedsters de koeien lokken en 't gebengel van de schapenklokjes. Den en spar werden zoo dicht met roodgoude appels bezaaid, dat de boomen glansden als zijde. De jeneverstruik kreeg bessen, die elk oogenblik van kleur veranderden. En woudbloemen bedekten het veld, zoodat het heelemaal wit en blauw en goud werd.
De abt bukte en plukte een aardbeibloesem, en terwijl hij zich weer oprichtte rijpte de aardbei. De vossenmoeder kwam uit haar schuilplaats met een heelen stoet zwartpootige jongen, ging naar de rooversvrouw, krabde aan haar kleed en de rooversvrouw boog zich neer en prees haar jongen. De nachtuil, die juist aan zijn nachtjacht begonnen was, keerde naar huis terug, verbaasd over het licht, zocht zijn spleet weer op en ging zitten slapen. De koekoek riep en zijn wijfje sloop om de nesten van de kleine vogels heen met haar ei in den bek.
De kinderen van de rooversvrouw jubelden luid van vreugd. Zij verzadigden zich aan de boschbessen, die aan struiken hingen, zoo groot als dennenappels. Een van hen speelde met een troep jonge haasjes, een ander liep om het hardst met jonge kraaien, die uit het nest gesprongen waren, eer ze volwassen waren, de derde nam een adder op van 't veld en slingerde die om hals en armen. De roover stond op het mos en at bramen. Toen hij opkeek stond er een groot zwart dier naast hem. De roover brak een wilgetakje af, en tikte er den beer mee op den neus. „Houd jij je aan jouw kant,” zei hij, „dit is mijn struikje.” Toen ging de beer achteruit en liep een anderen kant uit.
Voortdurend kwamen er nieuwe golven warmte en licht aan, en nu brachten zij eendengesnater uit den woudplas mee. Geel stuifmeel van 't roggeveld stoof door de lucht. Vlinders kwamen aan, zoo groot, alsof ze vliegende lelies waren. 't Bijennest in een hollen eik was al zoo vol van honig, dat die langs den stam neerdroop. Nu gingen ook de bloemen open, waarvan het zaad uit vreemde