De Koopman van Venetië. Уильям Шекспир
acht de wereld, vriend, zooals zij is,
Een speeltooneel, waar elk zijn rol op speelt;
De mijne is somber.
De mijne is somber. Ik speel dan den Nar.
’k Wacht dartlend, lachend, rimplige’ ouderdom,
En laat, al drinkend, eer mijn lever schudden,
Dan dat, door ach en wee, mijn hart verkilt.
Waarom, als ’t warme bloed nog stroomt, te zitten
Als grootvaârs marm’ren beeld? waartoe te slapen,
Als ’t wakenstijd is? en de geelzucht zich
Op ’t lijf te kniezen? Neen, Antonio, hoor,
Ik heb u lief en zoo spreekt nu mijn liefde:
Er is een slag van lieden, wier gelaat
Steeds ondoorschijnend is als stilstaand water,
Die eigenzinnig zwijgen altijd door,
Met doel om zich een dunk en roep te geven
Van wijsheid, waardigheid en diepen zin,
Als zeiden zij: „Ik ben ’t orakel zelf,
En open ik den mond, dan blaff’ geen hond”;
Die daarom slechts den naam van wijzen dragen,
Omdat zij nooit iets zeiden, doch voorwaar
Hun hoorders, als zij spraken, strafbaar maakten,
Wijl deez’ hun broeders „dwazen” zouden noemen.
Doch meer hiervan een ander maal; gij, hengel
Dus niet met uw droefgeestigheid als aas
Naar narren-katvisch, dezen wijsheidsschijn.
Kom mee, Lorenzo. – Houd zoolang u goed;
Na ’t eten krijgt gij ’t einde van mijn toespraak.
Ja, wij verlaten u tot na den noen;
Ik moet nu wel zoo’n wijze zwijger zijn,
Want Gratiano laat mij nooit aan ’t woord.
Ja, klamp u vast aan mij twee jaren lang,
Dan kent gij zelfs uw eigen stem niet meer.
Vaarwel; op uw vermaan word ik een prater.
Zeer goed, want weet, dat zwijgen nooit behaagt,
Dan van gerookte tong en van een schuchtre maagd.
(Gratiano en Lorenzo af.)
Heeft hij daar nu iets ter wereld gezegd?
Gratiano praat oneindig veel, dat niets is, meer dan eenig mensch in geheel Venetië. Zijn verstandige gedachten zijn als twee tarwekorrels in twee schepels kaf; gij kunt er den geheelen dag naar zoeken, eer gij ze vindt; en als gij ze hebt, zijn ze de moeite van ’t zoeken niet waard.
Hoe ’t zij, vertel mij nu, naar welke jonkvrouw
Gij in ’t geheim die beêvaart zwoert te doen,
Waarvan gij mij vandaag vertellen zoudt?
Antonio, ’t is u al te wel bekend,
Hoe zeer ik mijn vermogen heb verspild,
Door vrij wat weidscher, rijker staat te voeren,
Dan mijn gering fortuin verduren kon.
Maar ’k roep geen ach en wee, dat ik moet afzien
Van zulk een glans; mijn groote zorg is nu
Met eer die groote schulden af te doen,
Waarin mijn jeugd, die al te spilziek was,
Mij heeft verstrikt; Antonio, ’k ben aan u
Het meeste schuldig, geld niet slechts, maar liefde;
Diezelfde liefde is mij een borg, dat ik
U oop’ning doen mag van mijn plan, om al
Die schulden, die mij drukken, af te werpen.
Ik bid u, vriend Bassanio, deel het mee,
En kan het, even als gijzelf steeds doet,
Voor ’t oog der eer bestaan, wees dan verzekerd,
Ikzelf, mijn beurs en al wat ik vermag,
’t Is alles ’t uwe, voor uw dienst gereed.
Verloor ik in mijn schooltijd soms een pijl,
Dan schoot ik hem een tweeden van die soort,
Denzelfden weg uit, na, gaf beter acht,
Tot waar hij vloog, en, beide wagend, vond ik
Ze beide vaak. Dit kindervoorbeeld past,
Omdat wat volgt, ook louter onschuld is.
Gij gaaft mij veel, en, als een wilde knaap,
Verloor ik wat gij gaaft, maar waagt gij ’t nu,
Een tweeden pijl denzelfden weg te schieten,
Den eersten achterna, ik maak mij sterk,
Daar ik zijn vlucht bespiê, ze beî te vinden,
Of breng, wat gij het laatste waagdet, weêr,
En blijf uw dankb’re schuldnaar voor het eerste.
Gij kent mij toch; wat spilt gij dan uw tijd,
En neemt een kronklende’ omweg tot uw vriend;
Gij grieft mij waarlijk dieper, als ge twijfelt,
Of ik voor u het uiterst wel zou doen,
Dan als gij heel mijn have hadt verspild.
Deel dus mij mee, wat gij van mij verlangt,
Wat gij vermeent, dat ik vermag te doen;
Ik ben bereid en daad’lijk; zeg het dus.
In Belmont woont een jonkvrouw, rijk in goedren,
In schoonheid rijk, en, rijker nog dan dit,
Ook rijk in deugden; uit haar oogen ving ik
Reeds vroeger lieve stomme tijding op.
Haar naam is Portia; ze is wedergâ
Van Cato’s dochter, Brutus’ Portia.
De wereld door is reeds haar roem verbreid;
Van ’t uiterste eind der aard, van iedre kust,
Brengt iedre wind, om naar haar hand te dingen,
De bloem der jonglingschap. Haar zonnig haar
Golft om haar slapen als een gulden vlies;
En Belmont is een tweede Colchisch strand,
En menig Jason komt om haar te erlangen.
Antonio, vriend, o, had ik slechts de midd’len,
Om waardig mij met een van hen te meten,
Dan mocht ik, – onbedrieglijk spelt mij dit
Mijn hart, mijn ziel, – het hoogste heil verwachten.
Gij weet, mijn gansch vermogen is op zee;
Ik heb geen geld en ook geen koopmansgoedren,
Die ik verpanden kan; maar ga, beproef,
Wat in Venetië mijn krediet vermag;
Ik