De Koopman van Venetië. Уильям Шекспир
– ’t is een goede ronde som!
Drie maand, een verreljaars, laat zien dat maakt —
Nu, Shylock, kunnen we op u reeknen, zeg?
Signore Antonio, meermalen, vaak,
Hebt gij me op den Rialto doorgehaald
Ter zake van mijn leenen en mijn rente;
Ik zeide niets, maar trok de schouders op,
Want dulden is het erfdeel van ons volk.
Gij scholdt mij voor een onbekeerde, een bloedhond,
Gij spuwdet op mijn tabbaard – en dat alles,
Omdat ik weet te hand’len met wat mijn is.
Welnu, thans blijkt het, dat ge mij behoeft,
Zoo is ’t; thans komt ge tot mij, en gij zegt:
„Shylock, wij wenschen geld”; en dat zegt gij,
Gij, die mijn baard bespuwdet, met den voet
Mij stiet, zooals ge een vreemden hond zoudt schoppen
Van uwen drempel, thans verlangt gij geld!
Wat moet ik tot u zeggen? moet ik zeggen:
„Heeft een hond geld? Is ’t mooglijk, dat een bloedhond
Drieduizend stukken gouds u leent?” Of moet ik
Ten grond toe buigen, en gelijk een schuldnaar
Met fluisterstem, waar needrigheid in suist,
Dus spreken:
„Uw edelheid heeft Woensdag mij bespuwd,
Op dien dag weggeschopt, een ander maal
Mij hond genoemd; voor zooveel vriendelijkheid
Leen ik u zooveel geld?”
Ik was in staat u weder zoo te noemen,
U weer te spuwen, met den voet te stooten.
Wilt gij dit geld ons leenen, leen het niet
Als aan uw vrienden, – vriendschap zou geen vrucht
Van dood metaal ooit eischen van zijn vriend, —
Maar leen ’t veeleer uw vijand uit, want blijft
Die in gebreke, des te scherper kunt gij
Het uiterste eischen.
Het uiterste eischen. Zie toch, welk een drift!
Ik wilde uw vriend zijn, vriendlijkheid u toonen,
Den smaad vergeten, dien ’k verduren moest,
Het noodige u verschaffen, en voor rente
Geen duit zelfs eischen, maar gij hoort niet eens;
Mijn aanbod is toch vriendlijk.
’t Zou vriendlijk zijn.
’t Zou vriendlijk zijn. Ik doe die vriendlijkheid. —
Ga mee naar den notaris, teeken daar
Uw schuldbrief op uw naam; uit louter scherts,
Opdat gij ziet, dat ik geen winst verlang,
Als gij mij niet op den bepaalden dag,
En daar of daar, die som of die, zooals
Uw schuldbekentnis luiden zal, betaalt,
Zij deze boete vastgesteld, dat ik
Een zuiver pond mag snijden van uw vleesch,
Uit welk deel van uw lichaam ik verkies.
Het zij zoo; op mijn woord; ik teeken ’t stuk,
En zeg: ook bij een jood is vriendlijkheid.
Neen, teeken zulk een borgtocht niet voor mij;
Veel liever blijf ik nog in mijn ellend’.
Kom, vriend, geen angst; want ik betaal op tijd.
In minder dan twee maanden, dus een maand
Vóór ik ’t behoef, verwacht ik schepen binnen,
In waarde tien-, ja, twintigmaal deez’ som.
O vader Abram! hoe de christnen toch,
Omdat zij zelf hardvochtig zijn, van andren
Hetzelfde denken! – ’k Bid u, zeg, zou mij,
Als hij eens in gebreke bleef, het innen
Der afgesproken boete voordeel zijn?
Een pondje menschenvleesch, gesneden van
Een man, is niet zoo goed, niet te verhandlen
Als vleesch van rund of schaap. Ik zeide, ik wensch
Zijn gunst, en bied mijn diensten. Neemt hij
Die aan, zeer gaarne; weigert hij, ’t zij uit;
Maar smaad mij niet, ik bid u, om mijn goedheid.
Shylock, ik ben bereid het stuk te teek’nen.
Gij ziet mij daadlijk weer, bij den notaris;
Geef gij hem op, wat hij te stellen heeft,
Met onze scherts er bij; ik zorg voor ’t geld
En pak het in, en ’k moet ook naar mijn huis,
Waarop een dienaar past, die niet te best
Betrouwbaar is, maar spoedig ben ik bij u.
(Shylock af.)
Zoo haast u, goede jood. – Zie, deez’ Hebreër
Wordt waarlijk nog een christen; hij wordt goed.
’k Vertrouw geen goedheid van een boos gemoed.
Geen zorg; ik heb geen roekloosheid begaan;
Mijn schepen zijn een maand vooruit wel aan.
(Beiden af.)
Tweede Bedrijf
Eerste Tooneel
Belmont. Een vertrek in Portia’s woning.
Trompetgeschal. De Prins van Marocco met zijn Stoet, Portia, Nerissa en anderen van haar Gevolg komen op.
Versmaad mij om mijn kleur niet; ’t is de donkre
Livrei der helle zon, in wier nabijheid
Ik ben geboren en mijn zetel heb.
Maar koom’ de blankste jongling van het noorden,
Waar Febus’ gloed de ijskegels nauwlijks smelt,
En om uw min verwond’ zich elk van ons,
Tot proef, wiens bloed het roodst is, ’t zijn of ’t mijn.
’k Verklaar u, jonkvrouw, dit gelaat deed zelfs
Den stoutste sidd’ren; ’k zweer u bij mijn min,
Dat het de fierste maagden van het zuid
Bekoren kon; en ’k ruilde niet mijn kleur,
Dan om, mijn koningin, uw hart te stelen.
Mijn keuze, prins, wordt niet alleen geleid
Door wat een ijdel meisjeshart begeert;
De