De Koopman van Venetië. Уильям Шекспир
verg er ’t uiterst van, om u naar eisch
Voor Portia, naar Belmont, uit te rusten,
Vraag na, waar geld beschikbaar is; ook ik
Doe ’tzelfde, en ben geen oogenblik bezorgd,
Dat men niet gaarne, en op mijn woord, mij borgt.
(Beiden af.)
Tweede Tooneel
Belmonte. Een kamer in Portia’s huis.
Portia en Nerissa komen op.
Op mijn woord, Nerissa, mijn klein persoontje heeft van deze groote wereld meer dan genoeg.
Dat mocht zoo wezen, lieve jonkvrouw, als uw ellende evenzoo bovenmatig was als thans uw geluk. Maar voor zoover ik zie, zijn zij, die zich overladen met te veel, al even ziek, als zij, die aan alles gebrek hebben. Het is daarom geen middelmatig geluk juist in de middelmaat te zijn; overvloed krijgt vroeger grijze haren, maar juist van pas leeft langer.
Goede spreuken, en goed voorgedragen.
Nog beter zouden zij wezen, als zij goed werden opgevolgd.
Als doen even gemakkelijk was, als weten, wat goed is te doen, dan waren kapelletjes kerken, dagloonerswoningen vorstenpaleizen geworden. Het is een goed geestelijke, die zijn eigen voorschriften opvolgt; ik kan gemakkelijker aan twintig menschen leeren, wat zij moeten doen om goed te doen, dan een van de twintig zijn en mijn eigen lessen opvolgen. Het brein kan wel wetten voor het gestel uitdenken, maar een vurig bloed springt over een koel voorschrift heen; zulk een haas is de jongeling Onverstand, dat hij heenwipt over het net van Goeden Raad, den kreupele. Maar dit redeneeren helpt mij volstrekt niet bij het kiezen van een man. – O wee, dat woord kiezen! Ik mag niet kiezen, dien ik zou willen, en niet afwijzen dien ik niet mag lijden; en zoo is de wil van een levende dochter aan banden gelegd door den wil van een dooden vader. – Is het niet hard, Nerissa, dat ik niemand kiezen mag, en ook niemand afwijzen?
Uw vader was een braaf man, en vrome menschen hebben bij hun dood goede ingevingen. Daarom zal bij de loterij, die hij uitgedacht heeft van die drie kastjes van goud, zilver en lood, (waardoor hij, die in zijn geest kiest, u kiest,) zonder eenigen twijfel door niemand de echte keus gedaan worden dan door een, die u echte liefde toedraagt. Maar hoe staat het met de warmte van uw genegenheid jegens een van de vorstelijke aanbidders, die alreeds gekomen zijn?
O, wees zoo goed en noem ze op; als gij ze noemt, zal ik ze u beschrijven; en naar mijn beschrijving moogt ge mijn genegenheid afmeten.
Vooreerst dan, de Napelsche prins.
O, die is inderdaad een veulen, want hij doet niets dan van zijn paard spreken; en hij vindt het een belangrijk toevoegsel aan zijn begaafdheden, dat hij het zelf beslaan kan; ik vrees inderdaad, dat mevrouw zijn moeder valsch spel speelde met een hoefsmid.
Dan verder de paltsgraaf.
Die zet altijd een zuur gezicht, alsof hij zeggen wou: „Ben ik voor u niet goed genoeg, geen nood”. Hij hoort vroolijke kwinkslagen en vertrekt geen spier; ik vrees, dat, als hij oud wordt, hij de weenende philosoof zal wezen in eigen persoon, daar hij nu in zijn jeugd al zoo onhebbelijk somber is. Ik was liever getrouwd met een doodshoofd, zoo met twee gekruiste knoken er onder, dan met een van die beiden. God beware mij voor alle twee!
Wat zegt gij dan van den Franschen heer, Monsieur Le Bon?
God schiep hem, laat hem daarom voor een man doorgaan. Ik weet, dat het zonde is een spotter te zijn, maar hij! Hij heeft een paard, beter dan de Napolitaan, een beter slechte gewoonte van zuurkijken dan de paltsgraaf; hij is iedereen en niemand; als een lijster zingt, begint hij dadelijk kapriolen te maken; hij zou kunnen vechten met zijn eigen schaduw. Als ik hèm nam, nam ik vijftig mannen te gelijk. Als hij mij versmaadde, zou ik het hem vergeven; want al had hij mij lief tot razend wordens toe, ik zou niets van hem willen weten.
Wat hebt ge dan te zeggen tegen Faulconbridge, den jongen Engelschen baron?
Ge weet, ik zeg niets tegen hem, want hij verstaat mij niet en ik hem ook niet; hij kent geen Latijn of Fransch noch Italiaansch, en wat mijn Engelsch betreft, gij kunt gerust voor het gerecht een eed gaan doen, dat het geen armzaligen duit waard is. Hij is het afbeeldsel van een knap man, maar, ik bid u, wie kan omgaan met een stom beeld? En hoe bespottelijk kleedt hij zich! Ik geloof, dat hij zijn kamizool in Italië, zijn pof broek in Frankrijk, zijn muts in Duitschland en zijn manieren overal heeft opgedaan.
Wat denkt ge van zijn buurman, den Schotschen lord?
Dat hij wezenlijk wel christelijke liefde tot zijn naaste bezit, want hij borgde laatst een oorveeg van den Engelschman, en zwoer, dat hij hem dien terug zou betalen, zoodra hij in de gelegenheid zou wezen; ik denk, dat de Franschman zijn borg werd en voor den ander onderteekende.
Hoe bevalt u de jonge Duitscher, de neef van den hertog van Saksen?
Afschuwelijk in den morgen, als hij nuchter is, en allerafschuwelijkst in den middag, als hij beschonken is; als hij op zijn best is, is hij toch nog altijd iets minder dan een mensch, en als hij op zijn slechtst is, is hij nauwlijks meer dan een dier; als het ergste mocht gebeuren, dat gebeuren kan, hoop ik toch, dat ik wel een uitvlucht zal vinden om hem vrij te loopen.
Als hij zich mocht aanmelden om te kiezen en het rechte kastje koos, dan zoudt ge toch weigeren uws vaders uitersten wil te volbrengen, als gij weigerdet hem te nemen.
Daarom bid ik u, om het ergste te voorkomen, zet een flinken roemer Rijnwijn op het verkeerde kastje; want als de duivel er in was en deze verzoeking van buiten er bij, dan weet ik, dat hij het zou kiezen. Alles liever, Nerissa, dan met een spons te moeten trouwen.
Gij behoeft niet beducht te wezen, mejonkvrouw, dat gij een van deze heeren zult krijgen, want zij hebben mij hun besluit meegedeeld, en dat is, waarlijk, naar huis te gaan en u niet verder met hun aanzoek lastig te vallen, tenzij gij op een andere wijze te winnen waart, dan door de bepaling van uw vader, ten opzichte van de kastjes.
Al word ik zoo oud als Sibylla, wil ik toch zoo kuisch als Diana sterven, tenzij ik gewonnen word op de wijze van mijns vaders uitersten wil. Ik ben blij, dat dit partijtje vrijers zoo verstandig is, want er is er niet één bij of ik smacht naar zijn afzijn, en ik bid God, hun een voorspoedige heenreis te verleenen.
Herinnert gij u niet, mejonkvrouw, uit den tijd dat uw vader nog leefde, een Venetiaan, die man van studie en krijgsman te gelijk was, en die hierheen kwam als metgezel van den markies van Montferrat?
Ja, ja; het was Bassanio; – ik geloof ten minste, dat hij zoo heette.
Juist, mejonkvrouw. Van alle mannen, die mijn dwaze oogen ooit gezien hebben, was hij wel het meest een schoone vrouw waard.
Hij staat mij nog goed voor, en naar mijn herinnering is uw lof niet onverdiend. – Wel, wat is er?
(Een Bediende, komt op.)
Mejonkvrouw, de vreemde heeren vragen naar u om afscheid te nemen; en zoo even komt daar een voorrijder van een nieuwen, den prins van Marocco, die het bericht brengt, dat de prins, zijn meester, nog van avond hier zal zijn.
Als ik dien nieuwen zoo van ganscher harte welkom kon heeten, als ik de anderen vaarwel zeg, zou ik verheugd wezen over zijn aankomst, als hij het binnenste heeft van een heilige en de huidkleur van een duivel,
Dan groette ik liever hem als boetgezant,
Dan dat ik hem mijn hand verpand.
Kom, Nerissa. – Knaap,