De Koopman van Venetië. Уильям Шекспир
je vrouw, is mijn moeder.
Ja wezenlijk, ze heet Margriet; en ik wil er op zweren, als je Lancelot bent, dat je dan mijn eigen vleesch en bloed bent. Maar, bij God en al zijn heiligen, wat een baard heb je gekregen; je hebt meer haar gekregen aan je kin, dan Hans, mijn sleeppaard, aan zijn staart heeft.
Dan lijkt het wel, dat Hans zijn staartharen achteruit groeien; toen ik hem het laatst gezien heb, had hij bepaald meer haren in zijn staart dan ik nu op mijn gezicht heb.
Heerejé, wat ben je veranderd! En kun je met je meester nog al overweg? Ik heb hem een present meegebracht. Hoe sta je tegenwoordig met elkaar?
Zóó, zóó, – ; maar voor mijn part, daar ik het er op gezet heb om van hem weg te loopen, zoo wil ik niet rusten, voor ik een heel eind achter de hielen heb. Mijn meester is een echte jood; hem een present brengen! geef hem een strop. Ik ben in zijn dienst verhongerd; je kunt iederen vinger, dien ik heb, met mijn ribben tellen. Vader, ik ben blij, dat je gekomen bent; maar geef je present aan zekeren heer Bassanio, die wezenlijk prachtige nieuwe livreien geeft; als ik niet bij hem terecht kan komen, wil ik loopen, zoo ver Gods aardbodem reikt. – O, wat een tref, wat een geluk! daar komt hij aan; – naar hem toe, vader; want ik ben een jood, als ik nog langer bij den jood blijf.
(Bassanio komt op, met Leonardo en andere Bedienden.)
Zoo kun je het wel doen; – maar je moet er zoo veel spoed achter zetten, dat het avondmaal op zijn laatst tegen vijf uur gereed is. Bezorg deze brieven; maak dat de livreien in orde komen en verzoek Gratiano dadelijk bij mij te komen in mijn huis.
(Een Bediende gaat heen.)
Nu naar hem toe, vader.
God zegene uwe edelheid.
Dank je zeer; wou je iets van mij hebben?
Hier is mijn zoon, heer, een arme jongen.
Niet een arme jongen, heer, maar de knecht van den rijken jood; en die graag, heer, zooals mijn vader zal spezivizeeren —
Hij heeft een groote infectie, heer, om zoo te zeggen, om bij u —
Inderdaad, heer, het kort en het lang van de zaak is, dat ik bij den jood in dienst ben, en declinatie heb, zooals mijn vader zal spezivizeeren —
Zijn meester en hij, met verlof van uw edelheid, leven zoo wat als kat en hond, —
Om kort te gaan, de zuivere waarheid is, heer, dat de jood mij verongelijkt heeft, en dat maakt, zooals mijn vader, die naar ik hoop een oud man is, u fructivizeeren zal —
Ik heb hier een duivenschoteltje, dat ik aan uw edelheid wensch te vereeren, en mijn verzoek is, —
Om zoo kort mogelijk te zijn, het verzoek interruppeert mijzelf, zooals uw edelheid hooren zal van dezen braven ouden man, die, al zeg ik het zelf, schoon een oud man, toch een arm man en mijn vader is.
Niet beiden te gelijk; – wat wil je? spreek!
Bij u in dienst komen, heer.
Ja, dat is het, dat wij u willen opponeeren, heer.
Ik ken u wel; ’t verzoek is toegestaan;
Shylock, uw heer, beval vandaag u aan
Voor deez’ bevordring, zoo ’t bevordring is,
Uit zulk een dienst als van een rijken jood,
Te komen bij een armen edelman.
Het oude gezegde, heer, is zeer goed verdeeld tusschen mijn meester Shylock en u; gij hebt de genade Gods, heer, en hij heeft vele goederen.
(tot Lancelot). Zeer juist. (Tot Gobbo.) Ga heen nu, vader met uw zoon, —
Neem afscheid van uw vroeg’ren heer en kom
Dan aan mijn huis. – (Tot zijn Bedienden.) Bezorgt hem een livrei,
Wat meer bestrikt dan de andre; let daarop.
Kom, vader. – Neen, ik kan geen dienst krijgen; wel neen, ik heb mijn tongetje niet tot mijn dienst. – Nu, (Hij bekijkt de binnenvlakte van zijn hand.) als er in Italië iemand zoo’n mooie handpalm heeft om op de schrift te zweren! of ik ook geluk zal hebben! – Kijk eens, welk een onnoozel levenslijntje; ’t is me daar een kleinigheidje vrouwen; acht, tien, vijftien vrouwen is nog niets: elf weduwen en negen jonge dochters is wel een onnoozel inkomen voor één man; en dan, driemaal bijna te verdrinken, en mijn leven haast te verliezen aan den rand van een veerenbed; – dat noem ik er genadig afkomen! Ik moet zeggen, als Fortuin een vrouw is, dan is zij in dàt opzicht een goeie meid. – Kom, vader; ik zal in een ommezientje klaar wezen met dat afscheidnemen van den jood.
(Lancelot en de oude Gobbo af.)
Ik bid u, Leonardo, denk hieraan;
En kom, is dit gekocht en alles klaar,
Terstond terug, want al mijn goede vrienden
Onthaal ik dezen avond. Haast u, ga.
Ik doe mijn best; gij zult tevreden zijn.
(Gratiano komt op.)
Waar is uw meester?
Waar is uw meester? Heer, daar gaat hij juist.
(Leonardo af.)
Signor Bassanio! —
Signor Bassanio! – Gratiano!
Ik wensch een gunst van u!
Ik wensch een gunst van u! Ze is toegestaan.
Ja, toestaan moet ge; ik moet met u naar Belmont.
Wat moet, dat moet; maar hoor dan toch, Gratiano,
Gij zijt te wild, te ruw, te luid van stem;
’t Gaat u goed af, en is volstrekt geen fout
In oogen zooals de onze; maar het wordt,
Waar men u zoo niet kent, al licht te vrij,
Te dol gevonden; – temper, zoo gij kunt,
Met enkle koude drupp’len stemmigheid
Uw dart’len geest; opdat ik, door uw woestheid,
Niet word’ miskend, en wat ik wensch en hoop
Niet derven moog’.
Niet derven moog’. Gerust maar, vriend Bassanio;
Hul ik mij niet in stemmige eerbaarheid,
Praat ik niet deftig, vloek slechts nu en dan,
En is mijn blik niet zedig, draag ik niet
Een kerkboek in mijn zak, en houd ik niet
Mijn hoed voor de oogen bij ’t gebed, en zucht
Ik niet, en zeg ik niet ootmoedig „amen”,
Neem ik naar eisch niet iedren vorm in acht,
Als een, die om de gunst van grootmama
Конец