De Koopman van Venetië. Уильям Шекспир
mij zelfs het recht van eigen keus;
Maar had mijn vader in zijn wijsheid mij
Niet zoo beperkt, en mij niet opgelegd
Slechts hem als echtgenoot te aanvaarden, die
Mij op de wijze wint, die ik u noemde,
Dan ware uw uitzicht, wijdvermaarde prins,
Wel even schoon als dat van eenig ander,
Die vóór u naar mij dong.
Die vóór u naar mij dong. Reeds hiervoor dank.
Ik bid u dus, geleid mij tot de kastjes,
Om mijn geluk te toetsen. Bij deez’ kling, —
Die aan den Sophi, en een Perzisch prins,
Voor wien de Sultan Soliman driemaal
Het veld moest ruimen, ’t leven nam, – ik zou
Den fiersten blik der aard nog overfonklen,
Het kloekste hart der aard nog overtrotsen,
Aan de berin haar zuiglingwelpen nemen,
Den leeuw beschimpen, brullende om een prooi,
Voor uw bezit, signora. Maar helaas!
Als Hercules en Lichas met den teerling
Uitmaken wie het dapperst is, dan doet
Wellicht de zwakste hand den hoogsten worp,
En moet Alcides voor zijn schildknaap wijken;
En zoo kan mij, als blind geluk beslist,
Ontgaan, wat aan een mindren man ten deel valt,
Zoodat ik sterf van smarte.
Zoodat ik sterf van smarte. Zoo is ’t lot!
Beslis dus, dat gij afziet van de keus,
Of zweer vooraf, dat, als gij aav’rechts kiest,
Gij u verbindt om nimmermeer een vrouw
Ten echt te vragen. Overweeg dus wel.
Ik zweer het, nimmer! Kom, de keus gewaagd!
Neen, eerst uw eed voor ’t altaar. Na den noen
Beproeft ge uw lot.
Beproeft ge uw lot. Gelukstèr, toon uw macht,
Nu ’t zaligst heil of diepste ellend’ mij wacht!
(Trompetgeschal. Allen af.)
Tweede Tooneel
Venetië. Een straat.
Lancelot Gobbo komt op.
Zeker, mijn geweten zal wel toegeven, dat ik van dezen jood, mijn meester, wegloop. De booze is mij op de hielen, en verzoekt mij, en zegt: „Gobbo, Lancelot Gobbo”, of „goede Gobbo”, of „goede Lancelot Gobbo, sta op, haal je beenen na je, loop weg”. Mijn geweten zegt: „neen; pas op, brave Lancelot”, of, zooals daareven, „brave Lancelot Gobbo, ga niet op den loop; stamp met je hielen, dat je den brui geeft van dat wegloopen”. Goed, maar de verbenedijde booze drijft mij aan, mij weg te pakken, en zegt: „Loop” zegt de booze, „voort!” zegt de booze, „in ’s hemels naam; heb een hart in ’t lijf”, zegt de booze, „en loop weg”. Goed, maar mijn geweten werpt zich om den hals van mijn hart en zegt op wijzen toon tot mij: „mijn brave vriend Lancelot, gij zoon van een braaf man”, – of liever van een brave vrouw, want, inderdaad, van mijn vader gesproken, daar was wel een luchtje aan, hij had zoo zekere neigingen, zoo wat smaak in – , nu, mijn geweten dan zegt: „Lancelot, blijf”, „blijf niet” zegt de booze; „blijf”, zegt mijn geweten. Geweten, zeg ik, uw raad is goed; Booze, zeg ik, uw raad is ook goed; als ik aan mijn geweten gehoor geef, zou ik blijven bij den jood, mijn meester, die (God straffe mij, als ik lieg!) een soort van duivel is: en als ik van den jood wegliep, zou ik aan den booze gehoor geven, die, met verlof gezegd, de Duivel zelf is. Want dit is zeker, dat de jood de gevleeschelijkte duivel is; en, op mijn geweten, mijn geweten is een hard soort van geweten, dat het mij wil aanraden bij den jood te blijven. De booze geeft mij den besten vriendenraad; ik wil op den loop gaan, Booze; mijn hielen zijn tot uw dienst; ik wil op den loop gaan.
(De oude Gobbo komt op, met een mand.)
Mosjeu, jonge heer, gij, wees zoo goed en zeg mij, wat is de weg naar mijnheer den jood zijn huis?
(ter zijde). Och hemel, daar is mijn echte vleeschelijke vader; hij heeft meer dan zand, hij heeft kiezel in zijn oogen en kent mij niet. – Ik wil toch eens wat excrementen met hem nemen.
Mosjeu, jonge heer, wees zoo goed en zeg me, wat is de weg naar mijnheer den jood zijn huis?
Sla bij den eersten draai rechtsom, maar bij den allereersten draai linksom; maar onthoud, sla bij den allerallereersten draai noch rechts noch links om, maar sla dadelijk na een poos kaarsrecht af naar het huis van den jood.
Sapperment, dat zal een moeilijke weg wezen om te vinden. Kunt ge mij zeggen, of zekere Lancelot, die bij hem dient, bij hem dient of niet?
Spreek je van den jongen mosjeu Lancelot? – (Ter zijde). Nu opgepast, nu leg ik hem het vuur aan de schenen. – Spreek je van den jongen mosjeu Lancelot?
Geen mosjeu, heer, maar de zoon van een armen drommel; zijn vader is, al zeg ik het zelf, een brave doodarme kerel, en, Gode zij dank, heel welvarend.
Wel, laat zijn vader wezen wat hij wil, wij spreken nu van den jongen mosjeu Lancelot.
Uw gehoorzame dienaar, en Lancelot kortaf, heer.
Maar ik bid je, ergo, oude man, ergo, verzoek ik je, spreek je van den jongen mosjeu Lancelot?
Uw edeles dienaar, en Lancelot, heer.
Ergo, mosjeu Lancelot; spreek niet van mosjeu Lancelot, vadertje; want die jonge heer heeft, ten gevolge van de noodlotten en lotsbeschikkingen en zulke vreemde gezegdens meer, de drie schikgodinnen en verdere geleerdhedens, het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, of, om het platweg uit te drukken, hij is ter – hemel gevaren.
Och, och, God beware! de jongen was zoowaar de staf van mijn ouderdom, mijn eenige steunpilaar.
(ter zijde). Zie ik er uit als een knuppel of een tentpaal, een staf of een pilaar? – Ken je mij niet, vader?
Ach hemel, ik ken u niet, jonge heer; maar ik bid u, zeg me, is mijn jongen, (God hebbe zijn ziel!) levend of dood?
Ken je mij niet, vader?
Helaas, mijnheer, ik ben half blind, ik ken u niet.
Neen, maar waarlijk, al hadt je je oogen, dan zou het nog wel kunnen gebeuren, dat je mij niet kende; ’t is een wijs vader, die zijn eigen kind kent. Komaan, oude man, ik zal je van je zoon bericht geven. (Hij knielt.) Geef mij uw zegen! De waarheid komt altijd aan het licht; een moord kan niet lang verborgen blijven, wel de zoon van een vader; maar toch, ten langen leste, komt de waarheid uit.
Ik bid u, heer, sta op; ik weet zeker, dat gij Lancelot, mijn jongen, niet zijt.
Kom, ik bid je, alle gekheid op een stokje, maar geef mij je zegen; ik ben Lancelot, je jongen die was, je zoon die is, je kind dat wezen zal.
Ik kan niet gelooven, dat gij mijn zoon zijt.
Dan weet ik ook niet, wat ik er