Titus Andronicus. Уильям Шекспир
losgeld.
Verkondigt plechtig onze waardigheid.
(Lavinia aangrijpend). Titus, vergun mij, – deze maagd is mijn.
Wat, is dit inderdaad u ernst, mijn prins?
Ja, eedʼle Titus; vast ben ik besloten,
Mijn aanspraak en mijn recht met kracht te staven.
Het suum cuique geldt in Rome als recht;
De prins neemt niets, dan wat naar recht het zijne is.
En wil en zal dit, zoolang Lucius leeft.
Verraders, weg! Waar is des keizers wacht?
Verraad, mijn vorst! Lavinia wordt geroofd!
Geroofd! door wien?
Door hem, die stout en luid
Haar opeischt, neemt, als zijn verloofde bruid.
Mijn broeders, helpt om haar van hier te voeren,
En ik bewaak de deur hier met mijn zwaard.
Volg mij, mijn vorst, ik breng welras haar weer.
Neen, ʼk laat niet door.
Wat, drieste knaap! verspert gij
In Rome mij den weg?
Help, Lucius, help!
(Titus doodt Mucius.)
(Lucius komt weder op.)
Heer, onrechtvaardig zijt ge en meer dan dat;
In blinden, boozen strijd versloegt ge uw zoon.
Noch hem, noch u erken ik als mijn zoon;
Geen zoon van mij hadde ooit mij zoo onteerd.
Schurk, geef den keizer fluks Lavinia weer.
Dood, zoo gij wilt; niet om zijn vrouw te zijn;
Zij is verloofd, echt, wettig, met een ander.
De keizer, Titus, neen! behoeft haar niet,
Noch haar, noch u, noch iemand van uw stam;
Die eens mij hoont, hem zal ik soms vertrouwen,
U nimmer, noch uw valsche trotsche zoons,
Verbonden allen tot mijn schande en oneer.
Kon niemand hier in Rome een speelbal zijn
Dan Saturninus? Waarlijk, Andronicus,
Goed strookt dit doen met uw gepoch, dat ik
Het keizerschap aan u heb afgebedeld.
Ontzettend! welk een grof verwijt is dit?
Maar ga vrij voort; geef ʼt wankelmoedig ding
Aan hem, die daar zijn zwaard voor haar gezwaaid heeft.
Een dappʼre schoonzoon valt u zoo ten deel,
Juist goed, om, met uw drieste zoons verbonden,
Beroerders van ʼt Romeinsch gebied te zijn.
Elk woord vlijmt als een dolk mijn bloedend hart.
Dies, schoone Tamora, vorstin der Gothen,
Die, als de kuische Phoebe hare nymfen,
Al Romeʼs schoonste vrouwen overstraalt, —
Zie, als mijn rasse keus u kan behagen,
Verkies ik, Tamora, u tot mijn bruid,
En maak terstond u keizerin van Rome.
Spreek, juicht gij, koningin der Gothen, toe?
Bij alle goden zweer ik hier van Rome, —
Ziet, priesters zijn nabij, ʼt gewijde water,
De toortsen, die hel vlammen; alles staat
Bereid ter viering van den hymenæus, —
ʼk Zweer, dat ik Romeʼs straten niet weer groet,
Niet opklim naar mijn keizerlijk paleis,
Eer ik mijn bruid, gehuwd, van hier geleid.
En hier voor ʼs hemels aanschijn, zweer ik Rome:
Kiest Saturninus de vorstin der Gothen,
Een dienstmaagd zal zij voor zijn wenschen zijn,
Een teedʼre voedster, moeder zijner jeugd.
Bestijg het Pantheon, vorstin! – Romeinen,
Verzelt uw keizer en zijn lieve bruid,
Een gave aan Saturninus van den hemel,
Wiens wijs bestuur het noodlot heeft verkeerd.
Dáár zij het huwʼlijk plechtig ingezegend.
Mij noodt men niet om deze bruid te volgen.
Titus, wanneer placht gij alleen te gaan,
Aldus onteerd, met krenkingen getergd?
(Marcus, Lucius, Quintus en Marcius komen weder op.)
O Titus, zie! zie, wat gij hebt gedaan!
Een braven zoon gedood in boozen waan!
Neen, dwaas tribuun; neen, hij was niet van mij,
Noch gij, noch dezen, tot een daad verbonden,
Waar ons geheel geslacht door is onteerd;
Onwaardig broeder, en onwaardig kroost!
Doch laat ons hem begraven zooals past
Zij bij zijn broeders Mucius nu begraven.
Verraders, weg! hij komt niet in dit graf.
Vijf eeuwen heeft dit monument gestaan,
Dat ik met groote kosten heb herbouwd;
Hier rusten eervol krijgers, Romeʼs dienaars,
Maar niemand, die in booze twisten viel.
Begraaft hem waar gij wilt, hier komt hij niet.
Dit, broeder, strijdt met wat de vroomheid eischt,
Want Muciusʼ daden pleiten luid voor hem.
Hij moet begraven worden bij zijn broeders.
En zal het ook, of wij, wij volgen hem.
En zal het! welke booswicht sprak dit woord?
Hij, die het overal, slechts hier niet, staaft.
Wat!