Titus Andronicus. Уильям Шекспир
geblazen, heer,
Voor jonggehuwde vrouwtjes zelfs wat vroeg.
Lavinia, wat zegt gij?
Ik zeg van neen;
Klaar wakker was ik reeds twee uur en meer.
Komaan dan, paarden, wagens voorgebracht;
En fluks naar ʼt woud. (Tot Tamora.) Vorstin, nu zult gij eens
ʼt Romeinsche jagen zien.
Heer, honden heb ik,
Die zelfs den fiersten panter op doen rijzen,
En klautʼren op het steilste voorgebergtʼ.
Ik paarden, die het wild alomme volgen,
En als een zwaluw scheren over ʼt veld.
(tot Chiron). Wij, Chiron, jagen niet met paard en hond,
Maar grijpen ʼt reetje en rukken ʼt op den grond.
Derde Tooneel
Een eenzaam gedeelte van het woud.
Aaron komt op met een buidel vol goud.
Wie zijn verstand heeft, denkt dat ik het mis,
Omdat ik zooveel goud bij dezen boom
Begraaf om ʼt nooit weer in bezit te nemen.
Nu, wie zoo min van mij mocht denken, wete,
Dat mij dit goud een aanslag munten moet,
Die, als hij met beleid wordt uitgevoerd,
Een allerprachtig boevenstuk verwekt;
Rust dus, lief goud, opdat gij onrust brengt
Aan wie de kist der keizerin u schenkt.
(Hij verbergt het goud.)
(Tamora komt op.)
Mijn lieflijke Aaron, waarom ziet gij ernstig,
Terwijl wedijvʼrend alles blijde kijkt?
Uit iedʼren struik klinkt voogʼlenmelodie;
De slang ligt in den zonnʼschijn saâmgerold;
De blaadʼren trillen in den koelen wind,
En teekʼnen schaduwplekken op den grond.
Kom, gaan wij, Aaron, onder ʼt loofdak zitten,
En luistʼren wij, – terwijl de bauwende echo
ʼt Welluidend horenschallen schril bespot,
En, daar een dubbʼle jacht vernomen wordt,
De honden fopt en tergt, – naar ʼt luid geblaf,
Om na een strijd, – zooals vermoed wordt, dat
De vorst, die zwierf, en Dido eens genoten,
Toen heilaanbrengend hen een storm verraste
En met een grot, die zwijgen kon, omsloot,
Dan, door elkanders armen dicht omstrengeld,
Na ʼt spel der minne een gouden slaap te doen,
Waarbij het hondgeblaf, het hoorngeschal,
ʼt Zoet vogellied de wiegezang ons zijn
Der voedster, die haar lievʼling in doet sluimʼren.
Vorstin, besture Venus uw begeerten,
Saturnusʼ invloed is ʼt, die mij beheerscht.
Of wat beduidt mijn doodʼlijk starend oog,
Mijn zwijgen en mijn diep zwaarmoedig voorhoofd,
Mijn wollig hoofdhaar, dat zich nu ontkroest,
Gelijk een adder, als hij zich ontrolt
Om fel een onontwijkbʼren dood te brengen?
Neen, neen, vorstin, dit zijn geen Venusteekens;
Wraak is er in mijn hart, dood in mijn hand;
Bloed zijn ʼt en wraak, die haamʼren in mijn hoofd.
Hoor, Tamora, vorstinne mijner ziele,
Die op geen hemel hoopt dan dien in u,
ʼt Is heden Bassianusʼ oordeelsdag,
Waarop zijn Philomela tongloos wordt,
Uw zoons haar kuischheid rooven tot een buit,
En in het bloed haars mans hun handen wasschen.
Gij ziet hier dezen brief? hier, neem hem, bid ik,
En geef den koning dit verderflijk schrift. —
Vraag thans niet meer, wij worden reeds bespied;
Daar komt een deel des buits, waarop wij hopen,
Die van het nakend doodsuur nog niet droomt.
O lieve Moor, mij liever dan het leven!
Vorstin, geen woord meer; Bassianus komt;
Zoek twist met hem; uw zoons haal ik er bij,
Om, wààr ook uw krakeel om zij, te helpen.
(Bassianus en Lavinia komen op.)
Wie zien wij hier? is ʼt Romeʼs keizerin,
Verstoken van ʼt gevolg, dat haar betaamt?
Of is ʼt misschien, in haar gewaad, Diana,
Die haar gewijde dreven eens verlaat,
Om hier in ʼt woud de groote jacht te zien?
Gij driest bespieder van mijn stille gangen,
Hadde ik de macht, Diana, zegt men, eigen,
Dan plantte ik oogenblikkʼlijk op de slapen
U horens, als Actæon had, opdat
Uw honden uw veranderd lijf besprongen;
Indringende onbeschaamde, die gij zijt!
Vergeef mij, lieve keizerin, men schrijft u
Een groot talent van hoornopzetten toe;
En ʼt wordt vermoed, dat zich uw Moor en gij
Afzonderden tot oefʼning in die kunst.
De hemel hoede uw man thans voor zijn honden,
ʼt Waarʼ boos, als zij hem hielden voor een hert.
Geloof me, uw donkere Kimmeriër doet
Vorstin, uw eer gelijk zijn huid, bevlekt,
Zwart en verfoeilijk, afschuwwekkend zijn.
Waartoe zijt gij van uw gevolg gescheiden,
En afgestegen van uw sneeuwwit ros,
En afgedwaald naar deze duistʼre plek,
Van een barbaarschen Moor alleen verzeld,
Zoo booze lust u hier niet heeft gebracht?
En nu gij wordt gestoord in uw vermaak,
Moet gij, – dit spreekt van zelf, – mijn eedʼlen gade
Om driestheid gispen! – Lieve, gaan wij heen;
Laat haar ʼt genot van haar raafkleurʼgen boel;
Dit donkʼre dal voldoet aan haar bedoeling.
Den