Titus Andronicus. Уильям Шекспир
zoudt gij hem begraven en mij trotsen?
Neen, eedʼle Titus, slechts u bidden, dat
Gij Mucius wilt vergeven, hem begraven.
Marcus, gij hebt mij op den helm geslagen
En met die knapen in mijn eer gewond;
En elk van u acht ik mijn vijand thans.
Zoo kwelt mij dus niet langer, maar gaat heen.
Hij is zichzelf thans niet, komt, laat ons gaan.
Ik niet, eer Muciusʼ lijk begraven is.
(Marcus en Titusʼ zonen knielen neder.)
Broeder, want in dien naam pleit de natuur, —
Vader, want in dien naam spreekt de natuur, —
Spreek gij niet meer; dit kan al de andʼren helpen.
Titus, gij meer dan mijner ziele helft, —
Mijn vader, gij, ons aller ziel en wezen, —
O, gun uw broeder Marcus, dat hij hier
In ʼt nest der deugd zijn eedʼlen neef begraavʼ,
Die eervol voor Lavinia is gevallen.
Romein zijt gij, zoo wees dan geen barbaar;
De Grieken pleegden raad en schonken Ajax,
Schoon hij zichzelf versloeg, een graf, waarvoor
Laërtesʼ wijze zoon met aandrang pleitte.
Zoo zij den jongen Mucius, eens uw vreugd,
Hier de ingang niet geweerd.
Rijs, Marcus, op!
Dit is de onzaalʼgste dag, dien ik aanschouwde;
In Rome werd ik door mijn zoons onteerd! —
Het zij, begraaf hem thans, en mij weldra!
(Mucius wordt in het graf gelegd.)
Ruste uw gebeente, Mucius, bij uw vrienden,
Tot wij uw graf met eereteekʼnen sieren.
Dat niemand om den eedʼlen Mucius weenʼ;
Hij leeft in roem, die stierf ter willʼ der deugd.
Mijn broeder, – om dien rouw ter zij te stellen, —
Hoe komt der Gothen sluwe koningin
Eensklaps in Rome zoo in eer verhoogd?
Ik weet niet, Marcus, maar ik weet, zij is ʼt,
Door list of hoe, dit moogʼ de hemel weten.
Moet zij den man niet dankbaar zijn, die haar
Zoo verre bracht naar hier tot zulk een heil?
Ja, en zij zal wis vorstʼlijk hem beloonen.
(Trompetgeschal. Van de eene zijde komen weder op: Saturninus, met Gevolg, Tamora, Demetrius, Chiron en Aaron; van de andere zijde: Bassianus, Lavinia en Anderen.)
Zoo, Bassianus, hebt ge uw prijs erlangd;
God geve u vreugd, man, met uw eedʼle bruid.
En u met de uwe, vorst! Ik zeg niet meer,
En wensch niets minder; en zoo neem ik afscheid.
Heeft Rome wetten, wij gezag, verrader,
U en uw aanhang rouwt dan deze roof.
Roof noemt gij ʼt, vorst, als ik het mijne neem,
Mijn echte en rechte bruid en thans mijn gade?
Doch Romeʼs wetten mogen dit beslissen.
Hoe ʼt zij, ʼk heb wat het mijne is, in bezit.
Genoeg, gij zijt zeer kort met ons, maar wij
Zijn, als wij leven, even scherp met u.
Vorst, wat ik deed, zal ik zoo goed ik kan,
Verdedigen, en ʼk doe dit met mijn leven.
Slechts dit wil ik uw hoogheid nog doen kennen:
Bij al mijn heilʼge plichten jegens Rome,
De hooge en waardige eedʼle, Titus hier,
Is grievend in zijn eer en naam gekrenkt,
Hij, die, om mij Lavinia af te dwingen,
Met eigen hand zijn jongsten zoon versloeg,
Voor u volijvʼrig, en in toorn ontvlamd,
Dat hij weêrstreefd werd in zijn gave aan u.
Ontvang hem dus in gunste, Saturninus,
Daar hij in al zijn daden zich een vriend
En vader jegens u en Rome toonde.
Prins Bassianus, laat mijn daden rusten;
Gij zijt het en die daar, die mij onteerd hebt.
Mij richte Rome en de gerechte hemel,
Wat liefde en eer ik Saturninus schonk.
Mijn eedʼle gade, indien ooit Tamora
Genade vond in deze uw vorstlijke oogen,
Zoo hoor mijn onpartijdig woord voor allen:
Vergeef wat is gebeurd, op mijn verzoek.
Mijn gade, wat! in ʼt openbaar onteerd!
En laf zou ik dit dulden, zonder wraak?
Neen, neen, mijn vorst; verhoeden Romeʼs goden,
Dat oneer u ten deele viel door mij!
Doch met mijn eer durf ik er borg voor zijn,
Dat de eedʼle Titus schuldloos is in alles;
Zijn onverholen woede toont zijn leed.
Zie op mijn bede hem genadig aan;
Verlies door ijdʼlen waan geen vriend als hij,
En grief zijn vriendlijk hart niet door uw fronsblik. —
(Ter zijde tot Saturninus.) Neem raad aan, mijn gemaal, geef eindlijk toe;
Ontveins nu al uw grieven en verdriet, —
Te nauwernood zijt ge op uw troon gezeteld, —
Opdat het volk en de patriciërs niet
Na rijp beraad partij voor Titus kiezen
En u ontzeetʼlen om ondankbaarheid,
In Rome steeds een zwaar vergrijp geacht.
Verhoor mijn bede, en laat mij dan begaan.
Ik vind een dag om allen te verdelgen;
Uitroeien wil ik hun geslacht en aanhang,
Den wreeden vader en zijn valsche zoons,
Tot wie ik smeekte om ʼt leven van mijn kind.
Zij voelen ʼt, wat het zegt, een koningin
In